Klimaatplan en INEK

Reactie

Naam FNLI (Manager Duurzaamheid L. van der Lem)
Plaats Den Haag
Datum 4 oktober 2019

Vraag1

- Algemeen -

Het centrale doel in het klimaatbeleid, het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen, raakt aan het leven van alledag. Zo gaan we onze huizen anders verwarmen en gebruiken we andere vormen van energie. De transitie is daarom in de eerste plaats een maatschappelijke transitie. Burgers en bedrijven staan voor een reeks beslissingen die van invloed zijn op hoe we wonen, ons verplaatsen, wat we eten, de producten die we kopen, hoe we ons geld verdienen. Iedereen kan dus bijdragen aan de transitie. De overheid wil burgers en bedrijven hierbij zoveel mogelijk ondersteunen.

Vraag 1a: Wat zijn volgens u de belangrijkste aandachtspunten bij de uitvoering van het klimaatbeleid?

Vraag 1b: Hoe kijkt u aan tegen de rollen van verschillende partijen in de transitie (burgers, bedrijven, overheid, kennisinstellingen, NGO’s, etc.)?

De 49% CO2-reductie doelstelling uit de Klimaatwet wordt volledig onderschreven door de FNLI, maar de federatie constateert wel dat het principe ‘’de vervuiler betaalt’’ niet altijd op gaat met deze klimaatplannen. Met een verschuiving en verhoging van de ODE-tarieven, worden het gebruik van gas en elektriciteit meer belast. Dat betekent dat de levensmiddelenindustrie relatief meer gaat betalen per uitgestoten ton CO2 dan bijvoorbeeld de top-12 uitstoters.

Daarnaast zal de voorgenomen inrichting van de SDE++ subsidiemaatregel te weinig beschikbaar zijn voor de levensmiddelenindustrie. Zo is het principe van kostenefficiëntie ongunstig voor onze industrie, heeft een deel van de bedrijven een efficiency nadeel en zal de industrie niet van technieken als CCS gebruik maken.

Ten slotte zal de voorgestelde CO2-heffing gebaseerd zijn op het ETS systeem. 80% van de levensmiddelenbedrijven die onder ETS vallen kent echter geen productbenchmark, maar een heatbenchmark. Dit is geen adequate benchmark om de CO2-reducerende inspanningen van de bedrijven te beoordelen. Een heatbenchmark is namelijk gerelateerd aan de efficiëntie van warmteopwekking, niet aan het integrale proces. De levensmiddelenindustrie krijgt met het gebruik van de heatbenchmark naar verwachting een heel hoge benchmark tegen 1,6% waardoor het startpunt van het reductiepad zeer hoog komt te liggen.

1b: Er zal aandacht moeten zijn en blijven voor het ongelijke speelveld dat mogelijk ontstaat door de ontwikkeling van de nationale wet- en regelgeving. Een voorwaarde zou een Europees gelijk speelveld moeten zijn, waarbij de ondersteunende rol van de overheid geconcretiseerd wordt.

Vraag2

- Strategie voor de lange termijn -

Het Klimaatplan en het INEK beschrijven het beleid voor de periode 2021-2030. Dat is er vooral op gericht om in 2030 -49% reductie t.o.v. 1990 te realiseren. Diverse maatregelen zullen ook bijdragen aan verdergaande reducties in de periode na 2030. Daarnaast zal aanvullend beleid voor de lange termijn nodig zijn. Dat beleid zal bovendien rekening moeten houden met toekomstige ontwikkelingen die ons voor nieuwe uitdagingen kunnen stellen. Daarom is een langetermijnoriëntatie in het beleid van belang. Het betreft ontwikkelingen en maatregelen op terreinen als technologie, sociale aspecten, financieel-economisch en de relatie met ander beleid. Enkele voorbeelden zijn de rol van hernieuwbaar gas, de ontwikkeling van gedrag, de prikkels die passend zijn om het bedrijfsleven klimaatvriendelijker te maken en hoe rekening kan worden gehouden met biodiversiteit.

Vraag 2: Welke onderwerpen (en uitdagingen) verdienen volgens u bijzondere aandacht van het klimaatbeleid met het oog op de periode 2030-2050 en waarom?
Met het oog op de periode 2030-2050, zijn de belangrijkste punten volgens de FNLI:
• Evaluaties van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in Europa;
• Een goed subsidiesysteem voor na 2030;
• Evaluaties van de CO2-heffing;
• Een voortdurende aansluiting bij Europees beleid; en
• Richting 2030 en ook daarna, volop inzetten op de beschikbaarheid van energie- infrastructuur.

Vraag3

- Samenwerking met andere landen -

Alle Europese lidstaten stellen, net als Nederland, een plan op (INEK) waarmee ze inzicht bieden in hun energie- en klimaatbeleid voor de periode 2021 tot en met 2030. Deze plannen vormen een instrument om het energie- en klimaatbeleid van de lidstaten onderling beter af te stemmen. Op een aantal onderwerpen werkt Nederland nauw samen met de buurlanden of met andere Europese lidstaten. Een aantal voorbeelden van samenwerking zijn:
• Het Nederlandse elektriciteitsnet is verbonden met de netwerken van andere West-Europese landen. Dit maakt internationaal transport van elektriciteit makkelijker, efficiënter en goedkoper. Voor gebruikers resulteert dit in lagere kosten en een hogere leveringszekerheid: de zekerheid dat er altijd elektriciteit uit het stopcontact komt.
• Met landen aan de Noordzee aan de ontwikkeling van windenergie op zee in internationale wateren.
• Nederland werkt in EU programma’s met andere regio’s, steden en lidstaten aan nieuwe innovatieve projecten, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaam vervoer en slimme elektriciteitsnetten die vraag en aanbod van elektriciteit slim aan elkaar kunnen koppelen

Vraag 3a: Waar zou volgens u de samenwerking met andere lidstaten op gericht moeten zijn? Wat vraagt om samenwerking op Europees niveau en wat zou een plek moeten krijgen in samenwerking met (een kopgroep van) gelijkgestemde lidstaten?

Vraag 3b: Wat kunt u zelf bijdragen, en welke ondersteuningsbehoefte heeft u?
3a: De FNLI vindt het van groot belang dat de ETS systeeminrichting waar nodig wordt aangepast aan de ambities, zodat er een gelijk speelveld blijft. Nederland moet inzetten op een sterke samenwerking binnen Europa en daarbuiten om te voorkomen dat een oneerlijke concurrentiepositie ontstaat.

3b: De FNLI vertegenwoordigt zo’n 500 bedrijven die allen de meeste kennis hebben van hun eigen processen. Een bijdrage vanuit onze leden betekent dan ook kennisinbreng en uitwisseling. De FNLI en haar 20 brancheorganisaties kunnen daarin meedenken, ook ten behoeve van het in standhouden van de concurrentiepositie.

Vraag5

- De klimaatopgave in de landbouw -

In 2050 is de wereldbevolking gegroeid tot zo’n 9,5 miljard mensen. Om de aarde niet uit te putten, moeten we anders gaan consumeren en produceren. Een omschakeling is nodig waarin niet druk op de kostprijs van producten leidend is maar het streven naar voortdurende verlaging van het verbruik van grondstoffen en vermindering van de druk op onze leefomgeving. Dat betekent ook een andere inrichting van onze landbouw en landgebruik, zodat grondstoffen en hulpbronnen op een duurzame manier worden gewonnen en optimaal worden benut. Om tot zo’n circulair en klimaatneutraal landbouwsysteem te komen, hebben we een samenhangende aanpak nodig. De kabinetsvisie ‘Waardevol en verbonden’ en het realisatieplan van die visie bieden hiervoor een kader. Denk hierbij aan bijvoorbeeld een betere verbinding tussen landbouw en natuur, een lager gebruik van niet-hernieuwbare grondstoffen en een beter verdienvermogen voor duurzaam werkende ondernemers. In het Klimaatakkoord zijn concrete maatregelen afgesproken die verbonden zijn met de kabinetsvisie. Boeren, tuinders, bedrijven en andere partijen in en rond landbouw en landgebruik staan nu voor de uitdaging om deze activiteiten in samenhang uit te voeren.

Vraag 5: Welke praktische ideeën heeft u om zoveel mogelijk samenhang aan te brengen tussen de uitvoering van de afspraken uit het Klimaatakkoord en de visie Waardevol en Verbonden?
De FNLI pleit voor een zo breed mogelijke samenhang tussen het Klimaatakkoord en de LNV-Visie ‘Waardevol en verbonden’, maar ook met bijvoorbeeld de Europese richtlijnen, circulaire economie (bijproducten) en ook de IMVO-convenanten waarmee ‘’substantiële stappen van verbetering bereikt moeten worden in de productieketen van voedsel op duurzaamheidsthema’s, waaronder ook klimaat, energie en watervervuiling’’.

Wat betreft de relatie tussen de uitvoering van het Klimaatakkoord en de LNV-Visie, merkt de FNLI op dat het verdienvermogen van de Nederlandse boer sterk gekoppeld is aan dat van de levensmiddelenindustrie en andersom. Er zijn vaak langdurige relaties tussen verwerkers en producenten, denk aan de aardappel-, groente-, zuivel- of suikerbietenverwerking. Mede door deze nauwe en intensieve samenwerking in de keten heeft de agro-food sector een leidende wereldpositie gecreëerd.

Waar vraagsturing belangrijk is voor het verdienvermogen, is vraagsturing in sommige gevallen onvoldoende om verduurzaming te stimuleren. De ketens en kringlopen dienen volgens de FNLI het voortouw te nemen, om de transitie naar een duurzamere landbouw te stimuleren. Met het werken in zogenaamde ‘’dedicated supply chains’’ wordt hierop geanticipeerd. De recent geïntroduceerde melk met het label ‘’on the way to planet proof’’ is hier een voorbeeld van.

Vraag6

- Participatie bij duurzame elektriciteitsopwekking -

Het kabinet vindt het van belang dat burgers en bedrijven kunnen participeren in zonne- en windparken. Met ‘participatie’ worden meerdere dingen bedoeld. Het gaat over het goed betrekken van burgers en bedrijven bij het maken van plannen voor zonne- en windparken, en bij het bouwen van de parken. Dat betekent onder andere dat mensen goed geïnformeerd worden, dat zij ideeën en suggesties kunnen aandragen, kunnen meedenken, en kunnen laten weten wat ze van de plannen vinden. Participatie bij zonne- en windenergie gaat ook over financiële participatie; wanneer bijvoorbeeld burgers, bedrijven of coöperaties geld investeren in een project en/of opbrengsten van een project ontvangen, bijvoorbeeld door uitkering van winst of via een omgevingsfonds voor de gemeenschap.

Op dit moment verzamelen overheden, bedrijven en andere organisaties kennis over hoe burgers en bedrijven kunnen participeren in zonne- en windparken. Dit wordt onder andere opgeschreven in een zogenaamde ‘handreiking’ over participatie in energieprojecten.

Vraag 6: Op welke manier(en) zou u willen participeren in zonne- en windenenergieprojecten en wat vindt u hierbij belangrijk? U kunt hierbij denken aan bovengenoemde voorbeelden, maar ook aan andere vormen van participatie.
Voor het opwekken van hernieuwbare energie (elektriciteit en biogas) zijn er in de levensmiddelenindustrie samenwerkingsverbanden tussen boeren en coöperaties met als doel de producerende fabrieken (supply chain) van energie te voorzien.

Ook zijn verschillende bedrijven op zoek naar regionale oplossingen om netverzwaring tegen te gaan en duurzaam elektriciteit op te wekken op of dichtbij de productielocaties. Dit is met name interessant in buitengebieden, terwijl productielocaties langs de kust of in de zware industrie meer baat hebben bij bijvoorbeeld offshore wind.

Vraag7

- Het stimuleren van elektrische voertuigen -

Om de klimaatimpact van de manier waarop we ons vervoeren te verlagen is een verschuiving nodig naar schone vormen van mobiliteit. Voor autoverkeer zijn elektrische voertuigen, aangedreven door duurzaam opgewekte elektriciteit, hard nodig voor die verschuiving. Het kabinet wil daarom de aanschaf van elektrische voertuigen stimuleren, als ook het leasen van elektrische auto’s. Dit geldt voor personen-, bestel- en vrachtauto’s. Daarvoor stelt de overheid subsidies beschikbaar.

Vraag 7a: Waar dient het kabinet rekening mee te houden bij de vormgeving van deze subsidies?

Voor de stimulering van elektrische auto’s onderzoekt het kabinet een subsidie bij de aankoop van een nieuwe of tweedehands elektrische personenauto, het verstrekken van laadtegoed en een subsidie voor een laadpaal en/of batterijgarantie.

Vraag 7b: Wat vindt u van deze instrumenten? Zijn er nog andere manieren om de aankoop van een elektrische auto aantrekkelijk te maken?

Vraag 7c: Wilt u nog andere overwegingen aan het kabinet meegeven voor de uitvoering van het klimaatbeleid voor mobiliteit?

Naast het gebruik van elektrische voertuigen is ook het gebruik van biologische brandstoffen zoals Bio LNG, een duurzaam alternatief voor energiegebruik. Waterstof als brandstofdrager is ook van belang voor het verminderen van het fossiele brandstofgebruik. Voor de verdere ontwikkeling en invulling van infrastructuur, techniek en operatie moet in het overheidsbeleid voldoende ruimte zijn.

Een ander mooi voorbeeld is een initiatief dat tot doel heeft de drempel voor de overstap naar zero-emission in binnenvaart te verlagen. Hierin werken de diverse partijen ketenbreed samen om een radicaal nieuwe, betaalbare en flexibele emissievrije waardeketen voor de binnenvaart te ontwikkelen. Deze nieuwe waarde-propositie voor elektrisch aangedreven schepen is gebaseerd op een emissievrije mobiele energieopslag in de vorm van batterijcontainers. De technologie van mobiele energiecontainers bestaat reeds, de innovatie en meerwaarde van de nieuwe waardeketen schuilt in de uitruilbaarheid, modulariteit, flexibiliteit en schaalbaarheid van de batterijcontainers in dit nieuwe Modular Energy Concept (MEC).

Vraag8

- De bijdrage van circulaire economie aan de klimaatopgave -

Voor het klimaatvraagstuk maakt het niet uit of de emissies en emissiereducties binnen of buiten Nederland plaatsvinden. Internationaal is afgesproken dat de uitstoot van broeikasgassen wordt gemonitord op de plaats waar de emissies plaatsvinden. Dit wordt ook wel de “schoorsteenbenadering” genoemd. Er kunnen zich situaties voordoen waar het reduceren van emissies aan de schoorsteen resulteert in hogere (of lagere) emissies elders in de (internationale) productieketen. De schoorsteenbenadering houdt dus geen rekening met emissies die bepaalde activiteiten elders veroorzaken of voorkomen.

Hoewel de schoorsteenbenadering emissies elders in de keten buiten beschouwing laat, is deze aanpak nodig om nationale emissies onderling te kunnen vergelijken, en af te zetten tegen het doelbereik. Voor de nationale doelstelling van 49% CO2-reductie wordt daarom alleen naar nationale CO2-reductie gekeken. Omdat circulaire maatregelen gericht zijn op het sluiten van grondstofketens, vinden de CO2 effecten van deze maatregelen vaak plaats op verschillende plekken in een (internationale) productieketen. Om de kosten van de transitie voor de Nederlandse burger laag te houden, is het kabinet op zoek naar circulaire maatregelen die potentieel hebben om (vooral) in Nederland veel CO2 te reduceren.

Vraag 8: Welke circulaire diensten of concepten kunnen volgens u positief bijdragen aan het kostenefficiënt reduceren van CO2 op het Nederlandse grondgebied?
Ten behoeve van het kostenefficiënt reduceren van CO2 op Nederlands grondgebied in de vorm van circulaire diensten en concepten, dient het traditionele inkoopspel op de schop te gaan. Fabrikanten en consumenten spelen daarin de belangrijkste rollen. Zo ligt de bedrijfsfocus bij circulaire diensten en concepten op onder meer het verduurzamen van verpakkingsmaterialen zoals glas (in klimaat neutrale glas ovens), maar ook plastic cups. Daarnaast word het gebruik van hervulbare (glas)verpakkingen (met name glazen flessen) aangemoedigd.
Het gemak voor consumentenverpakkingen bij de zogenaamde retouroplossingen is dan van groot belang, zoals inzamelpunten en een eventuele beloning. Ook is de logistieke afhandeling van consumentendrankverpakkingen belangrijk in bijvoorbeeld horeca en bij evenementen.

Ten slotte is op een heel andere manier is bij een deel van onze fabrikanten ook het opwekken van hernieuwbare energie (elektriciteit en biogas) bij de boeren, gekoppeld aan de melkverwerking in de fabrieken, een circulair concept waarbij de emissie van CO2 wordt gereduceerd.

Vraag9

- De ruimtelijke inpassing van de energietransitie -

De transitie brengt veranderingen mee in de fysieke leefomgeving. Een duurzaam energiesysteem vergt meer ruimte dan een fossiel systeem. Deze ruimte is in Nederland – waar elke vierkante meter al een (of meerdere) bestemming(en) heeft – niet vanzelfsprekend. Een goede ruimtelijke aanpak van de transitie, inclusief het maken van (soms ingrijpende) ruimtelijke keuzen, is daarmee een noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van de klimaatdoelstellingen.

Vraag 9: Op welke wijze denkt u dat het draagvlak voor de ruimtelijke inpassing van bijvoorbeeld windmolens en zonnepanelen vergroot kan worden?
Dit draagvlak zou ons inziens vergroot kunnen worden door bijvoorbeeld zo min mogelijk ‘’vrij land’’ te gebruiken, het plaatsen van kleinere windmolens en het direct betrekken van burgers zodat de opbrengst ook hen ten goede komt.

Zo worden er in de zuivelsector op grote schaal zonnepanelen op daken van schuren geplaatst zonder daarbij “vrij land” te gebruiken. Daarnaast wordt het plaatsen van kleine windmolens bij boerderijen in het landelijke gebied gezien als menselijke maat voor windenergie. In potentie is hier een substantieel areaal van duurzame energie opwekking aanwezig.

In Den Bosch is Heineken daarnaast mede-initiator van 4 windmolens. Mede omwille van draagvlak in de gemeente is één molen overgedragen aan een lokaal burger initiatief en de opbrengst van deze molen komt toe aan de burgers uit Den Bosch.

Bijlage