Klimaatplan en INEK
Reactie
Naam | ir. J.M. van der Wiel |
---|---|
Plaats | Veldhoven |
Datum | 12 september 2019 |
Vraag1
- Algemeen -Het centrale doel in het klimaatbeleid, het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen, raakt aan het leven van alledag. Zo gaan we onze huizen anders verwarmen en gebruiken we andere vormen van energie. De transitie is daarom in de eerste plaats een maatschappelijke transitie. Burgers en bedrijven staan voor een reeks beslissingen die van invloed zijn op hoe we wonen, ons verplaatsen, wat we eten, de producten die we kopen, hoe we ons geld verdienen. Iedereen kan dus bijdragen aan de transitie. De overheid wil burgers en bedrijven hierbij zoveel mogelijk ondersteunen.
Vraag 1a: Wat zijn volgens u de belangrijkste aandachtspunten bij de uitvoering van het klimaatbeleid?
Vraag 1b: Hoe kijkt u aan tegen de rollen van verschillende partijen in de transitie (burgers, bedrijven, overheid, kennisinstellingen, NGO’s, etc.)?
1a:
Het Klimaatplan en het INEK bevatten zinloze en kostbare maatregelen om de nationale CO2-uitstoot tot 2030 met 49% te verminderen. Toename van de CO2-concentratie, een van de zgn. boeikasgassen heeft geen enkele invloed (0,0 %) op de opwarming van de atmosfeer. De theorie van het broeikasgaseffect, die de mondiale opwarming zou moeten verklaren, is gebaseerd op een theoretische constructie die in strijd is met fundamentele natuurkundewetten, te weten de hoofdwetten van de thermodynamica en de kwantummechanica. Hoewel deze theorie onderschreven zou zijn door 97 % van de betrokken wetenschappers kan na enige analyse geconcludeerd worden dat de vermeende invloed van broeikasgassen op het mondiale klimaat gebaseerd is op fictieve wetenschap. Verkeerde uitgangspunten, onbegrip m.b.t. thermodynamica en kwantumfysica leiden tot foutieve conclusies en doemscenario’s zoals beschreven onder “1.1 Waarom klimaatbeleid?”.
Zie bijlage
1b:
Kennisinstellingen, universiteiten en hogescholen dienen zich te beraden hoe zij hun personeel kunnen laten bijscholen in de thermodynamica en kwantummechanica in relatie tot de fundamentele warmteleer. Zodat in de nabije toekomst overheden, bedrijven en burgers, niet onjuist geadviseerd worden m.b.t. mogelijke klimaatbeïnvloeding of te nemen milieumaatregelen.
De rol van NGO’s in het nationale klimaat- en energieplan was en is een zeer bedenkelijke. Het afdwingen van draconische maatregelen via de rechter is ongehoord. Politieke afwegingen horen niet in de rechtszaal thuis. Daarvoor hebben we immers een parlementaire democratie ingericht. Daarnaast waren de NGO’s selectief) vertegenwoordigd aan de “klimaattafels”; de voorzitters van de klimaattafels mochten nl. zelf de deelnemers kiezen. Dat was elitair en uiterst onhandig m.b.t. het ontwikkelen van draagvlak. Bovendien hoeven de deelnemers aan de klimaattafels de onderhandelingsresultaten niet zelf uit te dragen.
Vraag2
- Strategie voor de lange termijn -Het Klimaatplan en het INEK beschrijven het beleid voor de periode 2021-2030. Dat is er vooral op gericht om in 2030 -49% reductie t.o.v. 1990 te realiseren. Diverse maatregelen zullen ook bijdragen aan verdergaande reducties in de periode na 2030. Daarnaast zal aanvullend beleid voor de lange termijn nodig zijn. Dat beleid zal bovendien rekening moeten houden met toekomstige ontwikkelingen die ons voor nieuwe uitdagingen kunnen stellen. Daarom is een langetermijnoriëntatie in het beleid van belang. Het betreft ontwikkelingen en maatregelen op terreinen als technologie, sociale aspecten, financieel-economisch en de relatie met ander beleid. Enkele voorbeelden zijn de rol van hernieuwbaar gas, de ontwikkeling van gedrag, de prikkels die passend zijn om het bedrijfsleven klimaatvriendelijker te maken en hoe rekening kan worden gehouden met biodiversiteit.
Vraag 2: Welke onderwerpen (en uitdagingen) verdienen volgens u bijzondere aandacht van het klimaatbeleid met het oog op de periode 2030-2050 en waarom?
Uit mijn reactie op vraag 1 blijkt dat alle inspanningen om de antropogene (man-made) CO2-emissies te reduceren geen enkel effect (0,0 %) op het klimaat zullen hebben. Daarom is er geen dwingende reden om Nederland voor 2050 van het gas af te halen. Het enige korte termijn doel is de veiligheidsrisico’s bij de gaswinning in Groningen op een aanvaardbaar niveau te brengen, nl. door het verlagen van de gasproductie naar maximaal 12 miljard m3/jaar. Sinds 2015 is nl. de import van aardgas groter dan het binnenlands verbruik. Dat betekent dat als we morgen met de gaswinning in Nederland en met de export van aardgas stoppen, we met z’n allen gewoon aardgas kunnen blijven verbruiken.
Klimaatbeleid kan alleen gericht zijn op het beïnvloeden van de absorptiviteit van Nederland, zoals bijvoorbeeld het aanpakken van de hitte-eilandeffecten in de sterk verstedelijkte gebieden. Daarnaast zou het klimaatbeleid omgebogen moeten worden naar inhoudelijk milieubeleid, zoals het voorkomen van (chemische) verontreiniging van land-, wateroppervlak en van de atmosfeer. Alle elementen die er niet van nature thuishoren moeten “geweerd” worden. CO2 is een natuurlijk bestandsdeel (410 ppm) van de atmosfeer en is onderdeel van de koolstofcyclus. Het man-made deel daarvan bedraagt slechts 18 ppm in tegensteling tot wat mainstream klimatologen beweren (130 ppm).
Vraag3
- Samenwerking met andere landen -Alle Europese lidstaten stellen, net als Nederland, een plan op (INEK) waarmee ze inzicht bieden in hun energie- en klimaatbeleid voor de periode 2021 tot en met 2030. Deze plannen vormen een instrument om het energie- en klimaatbeleid van de lidstaten onderling beter af te stemmen. Op een aantal onderwerpen werkt Nederland nauw samen met de buurlanden of met andere Europese lidstaten. Een aantal voorbeelden van samenwerking zijn:
• Het Nederlandse elektriciteitsnet is verbonden met de netwerken van andere West-Europese landen. Dit maakt internationaal transport van elektriciteit makkelijker, efficiënter en goedkoper. Voor gebruikers resulteert dit in lagere kosten en een hogere leveringszekerheid: de zekerheid dat er altijd elektriciteit uit het stopcontact komt.
• Met landen aan de Noordzee aan de ontwikkeling van windenergie op zee in internationale wateren.
• Nederland werkt in EU programma’s met andere regio’s, steden en lidstaten aan nieuwe innovatieve projecten, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaam vervoer en slimme elektriciteitsnetten die vraag en aanbod van elektriciteit slim aan elkaar kunnen koppelen
Vraag 3a: Waar zou volgens u de samenwerking met andere lidstaten op gericht moeten zijn? Wat vraagt om samenwerking op Europees niveau en wat zou een plek moeten krijgen in samenwerking met (een kopgroep van) gelijkgestemde lidstaten?
Vraag 3b: Wat kunt u zelf bijdragen, en welke ondersteuningsbehoefte heeft u?
3a:
Het valt op dat in Europa “milieumaatregelen” sterk uiteenlopen. Kennelijk is er geen inhoudelijk overleg en afstemming over de te nemen effectiefste maatregelen. Wat in Nederland als absolute voorwaarde voor het tegengaan van klimaatverandering wordt gepresenteerd, is in Duitsland een milieuvriendelijk alternatief voor steenkool (Kohleausstieg tegen 2040) of bruinkool tegen 2038. Daarnaast is in Duitsland een “Atomausstieg” in uitvoering terwijl in Frankrijk, Finland en het Verenigd Koninkrijk kerncentrales in aanbouw zijn, zij het tegen hoge tegenvallende kosten. Desondanks hanteert Frankrijk met ruim 70% kernenergie de laagste kWh-prijs van West-Europa, Duitsland daarentegen de hoogste. Zwitserland heeft een “Atomausstieg” aangekondigd tegen 2034. Na een referendum in 2017 veranderde dit en werd enkel van nieuwbouw afgezien, bestaande centrales blijven in bedrijf. Het Zweedse Parlement besloot in 1980 om de bouw van nieuwe kerncentrales te verbieden maar uiteindelijk sneuvelde in 2019 dit verbod op nieuwbouw, zodat de bestaande centrales vervangen kunnen worden. Polen leunt voor ca. 80 % op steen-en bruinkool als brandstof en zijn vooralsnog niet van plan om daar verandering in te brengen. M.a.w. afstemming is een must, want wat er nu in Europa aan maatregelen genomen wordt is aan de milieubewuste Europeaan niet uit te leggen.
Vraag4
- De verduurzaming van de gebouwde omgeving -Woningen en andere gebouwen, zoals kantoren en scholen, gaan de komende 30 jaar verduurzamen. Dat betekent onder andere dat we niet meer op gas koken maar via inductie, en dat we onze huizen in de toekomst verwarmen via elektriciteit of duurzaam gas. Dat gaat geleidelijk en start in de wijken waar het aardgasnet vervangen moet worden, of waar aardgas nu al kosteneffectief vervangen kan worden door duurzame warmte, elektriciteit of duurzaam gas. Gemeenten voeren hierover de regie.
Tegelijk stimuleren we individuele woningeigenaren, verhuurders van woningen en eigenaren van andere gebouwen, zoals kantoren, nu al te starten met energiebesparende maatregelen, door op natuurlijke momenten van verbouwing of vervanging van de cv-ketel te kiezen voor isolatie en duurzamere verwarmingsopties. Tot 2030 zijn er subsidiemiddelen beschikbaar voor isolatie en warmte-installaties. De energiebelasting wordt aangepast zodat een sterkere prikkel ontstaat om te verduurzamen doordat investeringen in verduurzaming zich sneller terugverdienen. Voor individuele woningeigenaren zal het kabinet een breed palet aan aantrekkelijke financieringsmogelijkheden beschikbaar maken, waaronder gebouwgebonden financiering en een warmtefonds met aantrekkelijke voorfinanciering voor iedereen (ook voor degenen die nu geen financieringsmogelijkheden hebben).
Corporaties gaan afspraken maken over tussendoelen in 2030. Er worden een standaard en streefwaarden ontwikkeld om woningeigenaren en verhuurders handelingsperspectief te bieden.
Om ervoor te zorgen dat de energiekosten van meer huishoudens lager worden of niet onevenredig hard stijgen, moeten we ervoor zorgen dat het verduurzamen van woningen goedkoper wordt. Door de bij de Bouwagenda aangesloten partijen wordt de komende jaren gewerkt aan een kostenreductie van de verduurzaming van 20 tot 40%. Ter ondersteuning hiervan is inmiddels een ambitieus innovatie- en opschalingsprogramma gestart en het Bouw Techniek en Innovatie Centrum opgericht. Voor de gebouwen als kantoren, scholen en zorginstellingen komt er een streefdoel voor 2030 en een eindnorm in 2050. In routekaarten geven grote gebouweigenaren aan hoe ze toewerken naar het streefdoel en de eindnorm. De afspraken over de gebouwde omgeving vormen zo een samenhangend geheel.
Vraag 4: Welke aanvullende ideeën heeft u om de gebouwde omgeving te verduurzamen? En wat kunt u daar zelf aan bijdragen?
Het is een uitstekend streven om zuinig met de natuurlijk hulpbronnen om te gaan. Het thermisch isoleren van gebouwen en woningen, het stimuleren van circulair denken en doen in onze economie maken daar deel van uit.
Vraag6
- Participatie bij duurzame elektriciteitsopwekking -Het kabinet vindt het van belang dat burgers en bedrijven kunnen participeren in zonne- en windparken. Met ‘participatie’ worden meerdere dingen bedoeld. Het gaat over het goed betrekken van burgers en bedrijven bij het maken van plannen voor zonne- en windparken, en bij het bouwen van de parken. Dat betekent onder andere dat mensen goed geïnformeerd worden, dat zij ideeën en suggesties kunnen aandragen, kunnen meedenken, en kunnen laten weten wat ze van de plannen vinden. Participatie bij zonne- en windenergie gaat ook over financiële participatie; wanneer bijvoorbeeld burgers, bedrijven of coöperaties geld investeren in een project en/of opbrengsten van een project ontvangen, bijvoorbeeld door uitkering van winst of via een omgevingsfonds voor de gemeenschap.
Op dit moment verzamelen overheden, bedrijven en andere organisaties kennis over hoe burgers en bedrijven kunnen participeren in zonne- en windparken. Dit wordt onder andere opgeschreven in een zogenaamde ‘handreiking’ over participatie in energieprojecten.
Vraag 6: Op welke manier(en) zou u willen participeren in zonne- en windenenergieprojecten en wat vindt u hierbij belangrijk? U kunt hierbij denken aan bovengenoemde voorbeelden, maar ook aan andere vormen van participatie.
Geen enkele behoefte te participeren in inefficiënte zonne- en windstroomprojecten. Zodra iedereen zich realiseert dat wij een slordige 10 miljard Euro per jaar (9 miljard € in 2016, 11.9 miljard € in 2017, 9.5 miljard € in 2018) betalen (via elektriciteitsnet-beheerskosten en energiebelasting op gas) om de kosten van het stimuleren van duurzame energieproductie af te dekken, zal er zeer weinig animo zijn om (ook financieel) te participeren in PV-systemen en windturbine-installaties. De productiefactor is laag en het oppervlaktebeslag is omvangrijk en de “energy return on investment“ (EROI) is bedenkelijk laag. Maar vooral de kosten zijn exorbitant hoog; de particuliere kleinverbruiker betaalt ca. 75 %, de zakelijk kleinverbruiker ca. 21 % en de grootverbruiker 4 %! Daarnaast betalen wij een opslag duurzame energie (ODE). De totale energierekening voor een huishouden bestond in januari 2019 voor 47 % uit belasting!
Vraag7
- Het stimuleren van elektrische voertuigen -Om de klimaatimpact van de manier waarop we ons vervoeren te verlagen is een verschuiving nodig naar schone vormen van mobiliteit. Voor autoverkeer zijn elektrische voertuigen, aangedreven door duurzaam opgewekte elektriciteit, hard nodig voor die verschuiving. Het kabinet wil daarom de aanschaf van elektrische voertuigen stimuleren, als ook het leasen van elektrische auto’s. Dit geldt voor personen-, bestel- en vrachtauto’s. Daarvoor stelt de overheid subsidies beschikbaar.
Vraag 7a: Waar dient het kabinet rekening mee te houden bij de vormgeving van deze subsidies?
Voor de stimulering van elektrische auto’s onderzoekt het kabinet een subsidie bij de aankoop van een nieuwe of tweedehands elektrische personenauto, het verstrekken van laadtegoed en een subsidie voor een laadpaal en/of batterijgarantie.
Vraag 7b: Wat vindt u van deze instrumenten? Zijn er nog andere manieren om de aankoop van een elektrische auto aantrekkelijk te maken?
Vraag 7c: Wilt u nog andere overwegingen aan het kabinet meegeven voor de uitvoering van het klimaatbeleid voor mobiliteit?
7a:
• Dat deze elektrische voertuigen relatief duur zijn en dat de bijdrage aan een integrale verbetering van het milieu uiterst gering is (denk aan Li- en Co-mijnbouw t.b.v. herlaadbare batterijen).
• Dat het lonender is eerst de dieselmotoremissies aan te pakken door de meest vervuilende voertuigen van de weg te halen en deze te ontmantelen.
Vraag9
- De ruimtelijke inpassing van de energietransitie -De transitie brengt veranderingen mee in de fysieke leefomgeving. Een duurzaam energiesysteem vergt meer ruimte dan een fossiel systeem. Deze ruimte is in Nederland – waar elke vierkante meter al een (of meerdere) bestemming(en) heeft – niet vanzelfsprekend. Een goede ruimtelijke aanpak van de transitie, inclusief het maken van (soms ingrijpende) ruimtelijke keuzen, is daarmee een noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van de klimaatdoelstellingen.
Vraag 9: Op welke wijze denkt u dat het draagvlak voor de ruimtelijke inpassing van bijvoorbeeld windmolens en zonnepanelen vergroot kan worden?
De Nederlandse samenleving dient zich te realiseren dat de vermogensdichtheid (uitgedrukt in W/m2) van de hernieuwbare elektriciteitsproductie-eenheden uiterst gering is in vergelijking met conventionele productie-eenheden. Hiermee wordt bedoeld de hoeveelheid oppervlak die nodig is voor PV- en windturbine-installaties in vergelijking met fossiele- of kerncentrales. Een steenkoolcentrale, een gascentrale of een kerncentrale elektriciteit leveren met een vermogensdichtheid van ongeveer 1.000 tot 4.000 W/m2 (inclusief ontginning, bewerking en transport van de brandstof), fotovoltaïsche zonnepanelen halen een vermogensdichtheid van slechts 3 tot 15 W/m2. Windturbine-installaties presteren nog minder met maximaal 2 W/m2. Biobrandstoffen halen 0,1 tot 0,2 W/m2, minstens 10 duizend keer minder dan benzine of dieselolie. Deze gegevens betekenen dat hernieuwbare energievoorziening van een stad 10 duizend keer meer plaats inneemt dan de stad zelf!
Daarom:
- omvangrijke PV-installaties alleen op geschikte daken van grote gebouwen.
- geen windturbine-installaties op land vanwege akoestisch en optisch ongerief voor de mens.
- dient de overheid een transparante afweging maken, m.b.t. kosten/baten, oppervlaktebeslag tussen elektriciteitsopwekking, verstedelijking en landbouwgrond (om Nederland met voedsel zelfvoorzienend te laten zijn).