Wijziging van de Regeling burgerluchthavens i.v.m. een outer horizontal surface

Reactie

Naam Nederlandse Wind Energie Associatie (M.K. Arah)
Plaats Utrecht
Datum 10 maart 2015

Vraag1

Wat vindt u van de opname van een gebied met aanvullende hoogtebeperkingen rond grote luchthavens ter bescherming van de vliegprocedures van en naar de luchthaven?
Nationale regels afwijkend van internationale standaard
NWEA is van mening dat het onwenselijk is om de internationale regelgeving (Annex 14 en European Aviation Safety Agency, Part Aerodrome-Design) niet te volgen. Recent is in Europees verband besloten om geen ‘outer horizontal surface’ op te nemen in de regelgeving.
Voor NWEA is het onduidelijk waarom het opnemen van een ‘outer horizontal surface’ in Nederland toch gewenst is en niet op de huidige wijze overeenstemming bereikt kan worden.
Het lijkt dat Nederland de algemeen geldende regelgeving met details wil uitbreiden om daarmee in de toekomst elke besluitvorming over luchthavenbesluiten de discussie over de outer horizontal surface uit de weg te kunnen gaan.

Opgave 6.000 MW in 2020
Aangegeven wordt dat het van belang is om ruimte bij de vliegvelden vrij te houden van hoge obstakels tenzij er een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Nederland staat zoals bekend voor een doelstelling om 6.000 MW wind op land te realiseren voor 2020. Deze regeling doet een direct beroep op de ruimte die in de Structuurvisie Windenergie op Land al eerder gereserveerd is voor windenergie.

Planologische onduidelijkheid
Voor NWEA is deze regelgeving een onnodige extra belemmering, die onduidelijkheid creëert voor projecten welke reeds in ontwikkeling zijn en ziet de doelstelling door deze regeling in gevaar komen. Aangezien een Luchthavenindelingsbesluit per luchthaven wordt vastgesteld is de verwachting dat deze regeling vertraging creëert bij bestaande ontwikkelingstrajecten en misschien zelfs de ontwikkeling van sommige projecten onmogelijk maakt. De extra handeling om een verklaring van geen bezwaar aan te vragen werkt frustrerend omdat de toetsingskaders voor het in aanmerking komen van deze verklaring onduidelijk zijn.
Het is voor NWEA logischer om nut, noodzaak en toetsingskaders vast te stellen alvorens men deze regelgeving wenst te implementeren. Deze afweging kan per regio verschillend zijn. Het is onduidelijk welke planologische gevolgen deze regeling heeft voor bestaande windturbines en mogelijke opschalings- en/of vervangingsplannen, de eerder aangewezen gebieden uit de “Structuurvisie Wind op Land” en de extra toetsingskosten deze regeling met zich meebrengt.

NWEA ziet graag dat alvorens de regeling in werking treedt eerst overleg plaatsvindt tussen de sector en het ministerie van Infrastructuur en Milieu, Inspectie Leefomgeving en Transport.