Consultatie conceptprogramma ondernemerschap culturele sector
Reactie
Naam | FNV KIEM (Mr C.C. De Kiefte) |
---|---|
Plaats | Amstrrdam |
Datum | 29 april 2012 |
Vraag1
A) Communicatie Geven aan Cultuur1. Wat zijn volgens u belangrijke momenten waarop culturele instellingen hun publiek (individueel of collectief) voor het verkrijgen van giften kunnen bereiken?
2. Kent u goede voorbeelden van culturele instellingen of individuele creatieve makers die succesvol zijn geweest in het verkrijgen van giften?
# Tijdens bezoek voorstelling/tentoonstelling/presentaties/workshops
# Voorafgaand aan de ontwikkeling van een project/voorstelling, levert bij crowfunding extra commitment en betrokkenheid bij de gever op i.d.z.v. meedenken hoe financiering rond kan komen, maar soms ook inhoudelijk betrokkenheid (dit kan ongewenst zijn, maar kan ook leiden tot interessante verbanden).
Keerzijde: de crowdfundingspraktijk zoals die meestal plaatsvindt, leert dat het m.n. het opbouwen, interesseren en activeren van het eigen netwerk is, meer dan dat het netwerk van het crowdfundingplatform een eigen werkzaamheid heeft. (Wanneer een project in samenwerking met andere partijen tot stand kan worden gebracht, neemt het netwerk dat potentieel betrokken kan worden navenant toe.)
Dit interesseren en activeren en betrokkenhouden van het netwerk (toekomstgericht, dus ook met het oog op toekomstige projecten) is een wezenlijk maar ook tijdrovend onderdeel.
Deze extra tijd behoort niet (ook) een eigen participatie van de makers in het project te worden (makers stoppen doorgaans al heel veel eigen tijd in hun projecten/producties). Tot op heden zijn er bv al geringe budgetten voor promotie/marketing. Als makers hun inspanningen tijdens het verwerven van de financiering doorberekenen dan heeft dat een duidelijke kostenverhogend effect. Terwijl er feitelijk ook al extra geld nodig is om meer en betere reclame voor een project/voorstelling te kunnen maken. Als blijkt dat de prijselasticiteit maakt dat deze extra kosten niet meegefinancierd kunnen worden, dan vergroot de al bestaande kloof tussen inzet en inkomen voor makers.
De overheid dient zich ervan bewust te zijn dat niet alle waardevolle projecten zich lenen voor b.v. crowdfunding, of bijdragen van mecenassen. De kunstensector laat zich met geen andere sector beter vergelijken dan de wetenschap. Ook voor de financiering van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek is het (zo goed als) onmogelijk om op de markt financiering te vinden. Dat geldt ook voor diverse projecten, die daardoor niet minder waardevol zijn.
goede voorbeelden
- De film DEAL van Eddy Terstall (Cinecrowd)
- Het Bostheater: Kent een jarenlange traditie om theater laagdrempelig te houden. Men kan vriend worden van het Bostheater en na afloop voorstelling wordt een vrijwillige bijdrage gevraagd. Ook kunnen bedrijven het Bostheater sponsoren
- andere projecten Cinecrowd
- Diverse projecten op Voor de Kunst
- EU1 (acteurs – films)
Vraag2
B) Mecenaatmakelaar1. Welke expertise (uit de culturele en private sector) moeten vertegenwoordigd zijn in de raad om een gedegen toewijzing mogelijk te kunnen maken?
2. Aan welke voorwaarden moeten individuele creatieve makers en kleine culturele instellingen voldoen om gebruik te kunnen maken van de faciliteiten van de mecenaatmakelaar?
1.
Er bestaat onder makers flinke scepsis over het optuigen van weer een organisatie (waarin ongetwijfeld wel behoorlijke salarissen worden verdiend). En vooral weer een organisatie die niet actief is in de productie, maar in het ‘randgebeuren’.
FNV KIEM is daarom tegen dit initiatief. Ons advies is: vooral kijken en samenwerken met organisaties die op dit moment al kennis en expertise hebben opgebouwd, zoals Pr. Bernhard Fondsen en anderen.
2.
Wij zien meer in aansluiting bij bestaande fondsen (zie hierboven) en een betere integratie en inhoudelijke koppeling van enkele bestaande programma's die zich richten op o.a. innovatie en de bredere creatieve industrie (zie vraag 4), en van daaruit de koppeling te maken met andere geldbronnen; boven het inrichten van weer een organisatie die om de kunstenaars heen staat.
Er zal overigens gekeken moeten worden naar de positie die het mecenaat heeft in het proces, b.v. ten opzichte van de overheid. De vraag die ons bezighoudt, is of het mecenaat niet structureel vóór de overheid in staat moet worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren aan projecten/producties. Net als hierboven beschreven m.b.t. crowdfunding kan dat een bijdrage leveren aan extra commitment, en het mecenaat als een serieuzere partner
Vraag3
C) Onderzoeksprogramma naar de fiscale aspecten van cultuurmecenaatOntbreken er volgens u nog kennisvragen voor het onderzoeksprogramma? Zo ja, waar denkt u dan aan?
Wij pleiten ervoor om zoveel mogelijk te voorkomen dat er tussen sectoren verschillen ontstaan in fiscale mogelijkheden m.b.t. financiering. Als b.v. een fiscale constructie dienstbaar is aan de financiering van Nederlandse filmproducties, dan ligt voor de hand dat eenzelfde redenering opgaat voor de financiering van Nederlands televisiedrama, theater, een festival, een cross-mediaal project van een of meerdere beeldend kunstenaars in samenwerking met een succesvolle vormgever etc.
Het onderzoek kan zich ook uitstrekken tot andere (Europese) landen (wat werkt in andere landen goed), en andere sectoren (wat werkt in andere industrietakken goed).
Vraag4
D) Versterking van ondernemerschap bij individuele creatieve makers en kleine instellingen1. Welke competenties en thema’s zijn volgens u het belangrijkst voor het versterken van het ondernemerschap bij kleine culturele instellingen en individuele kunstenaars/creatieve makers?
2. Welke onderwerpen moeten volgens u bij het aanbod van een programma in 2013 en 2014 centraal staan?
Wat ontbreekt is de notie dat de gesubsidieerde kunsten een onderdeel zijn van de creatieve industrie.
Dat geldt bv voor de podiumkunsten: enerzijds scherpe scheidslijnen zichtbaar, maar de facto bewegen acteurs/makers zich vrijelijk tussen gesubsidieerde en commerciële projecten/opdrachten. Maar ook overigens kent de creatieve sector oneindig veel verbindingen, dwarsverbanden en andere kruisbestuivingen.
En juist daar ook zit een sleutel tot het vergroten van ondernemerschap. Het gesubsidieerde deel kan leren en gebruiken maken van de kennis en aanpak van de meer op de markt georiënteerde creatieven/vormgevers/designers (een kring die verbreed zou moeten worden naar wetenschap/techniek/innovatie), en omgekeerd.
Je kunt hiermee helpen de (gesubsidieerde) sector (daar waar de inhoud van het werk zich hiervoor leent) op een natuurlijke en voor de sector passende wijze de mogelijkheden helpen zoeken en ontwikkelen om - binnen de kaders van hun eigen creativiteit en geformuleerde ruimte - een brug naar de maatschappij te slaan en een bijdrage te leveren aan (ook) maatschappelijke, duurzaamheids-, ruimtelijke ordenings-, innovatie- en andere vraagstukken.
Hiervoor is wel nodig dat de verbindingen tussen de verschillende programma's (topsector) worden opgezocht en opengezet.
Er is een groot verschil tussen een theoretische training netwerken, en (en daar pleiten wij voor) het plaatsen van b.v. een theatergezelschap tussen grote zakelijke partijen: CEO's, wetenschappelijke onderzoekers (bv. op technisch gebied), marketing/communicatie/internet professionals, een creatieve ondernemer met een groot netwerk en buitenlandse contacten etc. en projecten daarbinnen ontwikkelingen en de mogelijkheden exploreren.
De overheid dient zich overigens te (blijven) realiseren dat het niet voor alle disciplines of voor alle onderzoek/projecten of makers een passende oplossing is. Niet al het werk of alle makers zal/zullen hierin gedijen, en dat maakt die makers NIET noodzakelijkerwijs minder waardevol, minder talentvol, of in mindere mate een toptalent. Er zijn en blijven projecten, producties of werken die op zichzelf van grote waarde zijn en blijven.
De programma's zullen zich moeten richten op diegenen die de wil hebben om deze vorm van ondernemerschap verder te onderzoeken, en het als een toegevoegde waarde zien.
-> Communicatie, netwerken, presenteren en overtuigen, zakelijke aspecten (administratie, (intellectuele eigendoms)rechten, belastingen
Vraag5
E) Leiderschapsprogramma Cultuursector1. Wat zijn volgens u de belangrijkste competenties en/of thema’s waar het leiderschapsprogramma zich op moet richten?
2. Heeft u opvattingen over de inrichting van het programma?
3. Zijn er naast het ‘voorbeeldfunctie’-principe nog andere methoden om vanuit een netwerkperspectief het leiderschap duurzaam te versterken? Zo ja, waaraan denkt u dan?
Ook hier grote scepsis aan de kant van makers. 'Managers' hebben nog niet veel goeds gebracht in de sector. Het moet gaan om mensen die meer dan grote affiniteit hebben met de sector, en de sector kennen. In de praktijk ligt het primaat doorgaans bij de artistieke leiding. Het zou goed zijn het leiderschapsprogramma (mede) te richten op deze groep. En te zorgen dat in deze groep de bewustwording van de zakelijke aspecten toeneemt.
- internationalisering
- samenwerken, binden, netwerken, co-creatie (open mind, niet verkokerd en in staat het belang van de eigen organisatie/sector te overstijgen. Sector minder versnipperd)
- effectiviteit
- innovatiegerichtheid, creativiteit
- bedrijfseconomie
- bedrijfskunde
- marketing
Het verdient aanbeveling deze groep ook na afloop d.m.v. b.v. intervisie duurzaam aan elkaar gekoppeld te houden, opdat zij voor langere tijd kunnen leren van elkaar ervaringen.
Vraag6
Heeft u nog overige opmerkingen en/of suggesties voor de in de notitie beschreven acties?Wij wijzen erop dat ook b.v. de vakbonden en beroepsverenigingen actief zijn en concurrentie ondervinden van de gesubsidieerde coaching en trainingen. De belangenbehartiging in brede zin in een sterk veranderende maatschappij (mn flexibilisering, en terugtredende overheid en noodzaak inkomsten elders te vergoten) brengt met zich mee dat een moderne vakorganisatie zich niet meer alleen kan bezighouden met het opkomen van de belangen van haar leden bij anderen (werkgevers, overheid), maar ook diezelfde leden ondersteunt en toerust om zelf steviger te staan in de relatie met werkgevers/opdrachtgevers. Dit door onze leden instrumenten (trainingen, coaching, cursussen) aan te reiken om -waar nodig en gewenst- zichzelf te ‘empoweren’.
Wij vinden daarin vanuit kostenoogpunt hinder van gesubsidieerd aanbod, maar bovendien ontneemt dat beroepsgroepen de mogelijkheid om uit eigen middelen in collectieve zin een verhoogde professionaliteitsgraad te garanderen ten aanzien van aangesloten professionals in relatie tot niet-aangeslotenen. Die niet-aangeslotenen kunnen zichzelf diezelfde kwaliteiten aanmeten, maar het zou logisch zijn wanneer zij daarvoor - zolang zijn geen lid worden - commerciële marktprijzen dienen te betalen. Het evidente voordeel dat hier kleeft aan het lidmaatschap van een vakorganisatie, wordt hen momenteel ontnomen. En bij gebreke aan extra inkomsten (als gevolg van toenemende lidmaatschapsinkomsten) zijn de vakorganisaties onvoldoende in staat om de kwaliteit van hun aanbod verder te verhogen. E.e.a. heeft derhalve een negatief effect op de ontwikkeling van de professionaliteit van de beroepsgroepen.
Het is:
# ofwel de vakorganisaties zouden in de gelegenheid moeten zijn om voor hun aanbod (indirect) gefinancierd te worden vanuit de overheid
# ofwel het gesubsidieerde aanbod moet verdwijnen
Wij pleiten zeker NIET voor het laatste. We spreken over een sector die zich, als gevolg van een - in relatief korte tijd - sterk veranderd beeld omtrent haar functioneren in de maatschappij, voor een forse taak gesteld ziet.
De vroegere rol van de overheid in de sector, en het feit dat die overheid de sector een andere rol oplegt en haar financiering daarbij sterk vermindert, maakt dat zij verantwoordelijkheid draagt om die verandering van de sector te faciliteren. En de sector deze omslag niet zelf volledig mag laten bekostigen.
Maar de overheid dient daarbij wel te voorkomen dat het daarbij de stakeholders in de sector niet in de weg zit.