Subsidie maatschappelijke initiatieven slavernijverleden Europees Nederland

Reactie

Naam C-LinQ Social Communication (drs. R.A. Matthijssen)
Plaats Wilhelmsburg (AT)
Datum 3 maart 2024

Vraag1

Zijn er in de conceptregeling voldoende waarborgen opgenomen die de betrokkenheid van de gemeenschap van nazaten en grassroots organisaties garanderen? Heeft u suggesties voor andere waarborgen?
De waarborgen zijn onvoldoende concreet. In het recente verleden konden relatief grote bedragen worden aangevraagd door organisaties waaraan nazaten marginaal participeerden. Op provinciaal en gemeentelijk niveau is dit momenteel staande praktijk. Een aanvrager zou moeten aantonen dat er sprake is geweest zowel consultatie als participatie van de gemeenschap van nazaten bij de totstandkoming en voorziene uitvoering van een projectplan. Er zijn tegenwoordig voldoende (digitale) middelen om een dergelijk bewijs te leveren. Tijdens of na afloop van de uitvoering van een project, ten minste 1x per jaar bij meerjarenproject, zou een tevredenheidsonderzoek moeten plaatsvinden waaraan de aanvrager consequenties verbindt, vergelijkbaar met de procedures rond het voldoen aan de ISO 9001-norm.

Vraag2

Is de conceptregeling voldoende toegankelijk en laagdrempelig? Kunt u toelichten waarom dit wel of niet het geval is?
Het wordt niet geheel duidelijk hoe een grassroots organisatie wordt gedefinieerd. Er moet kennelijk sprake zijn van een rechtspersoon, maar die kan vaak pas worden opgericht als het professionaliseringstraject is afgerond. Er is juist veel behoefte aan ondersteuning bij het opzetten van een grassroots organisatie. Zoals het nu is geformuleerd, moet de organisatie eigenlijk al een bepaald niveau van professionaliteit hebben om een aanvraag in te kunnen dienen voor professionalisering. Dit is dus ook tegenstrijdig in de zin van vraag 3 hieronder.
Als adviseur van grassroots organisaties maak ik vaak mee dat het aanlooptraject essentieel is voor de verdere ontwikkeling van de organisatie. Als in dat traject fouten worden gemaakt, met name als deze financiële en juridische aspecten betreffen, kan het initiatief weer inzakken. Bovendien ontstaat er dan snel een sfeer van verwijten, wat ook toekomstige initiatieven remt.
Een subsidieregeling waarbij regionaal grassroots organisaties in oprichting de mogelijkheid hebben om zich te laten professionaliseren door organisaties die reeds een bepaalde ontwikkelingsstatus hebben bereikt (peer-to-peer educatie) lijkt laagdrempeliger en toegankelijker. Het gaat immers mede om het activeren van hen die nog niet betrokken zijn.

Vraag3

Zijn er tegenstrijdigheden, onjuistheden of onmogelijkheden in de regeling aanwezig?
Zie boven

Vraag4

Zijn er in de conceptregeling bepalingen met negatieve consequenties voor uw bedrijfsvoering opgenomen? Kunt u toelichten hoe deze bepalingen u negatief raken?
De zin over de administratieve lasten op pag. 6 van de toelichting is grammaticaal niet volledig. Er staat "De totale administratieve lasten (aanvraag en verantwoording) komen". Moet dit worden aangevuld met "in aanmerking voor subsidiëring"?
De uren en bedragen zijn nog niet ingevuld, zodat de impact nog niet kan worden bepaald.

Vraag5

Kunt u in uw reactie ingaan op de manier van rangschikking van de aanvragen?
Loting is een zeer onbevredigende wijze van beoordeling. Dit leidt tot willekeur en het vermoeden dat de aanvraag, waar vrijwilligers soms weken mee bezig zijn, niet serieus wordt beoordeeld. Een andere wijze van beoordelen van de aanvragen volgens art. 5 lid 1, bijv. op basis van regionale spreiding en daadwerkelijke betrokkenheid van nazaten, lijkt in dit geval op zijn plaats.
Bij de aanvragen volgens art. 5 lid 2 zou criterium c in art. 11 criterium a moeten worden. Zie ook mijn opmerkingen bij vraag 1. Het is essentieel dat de betrokkenheid van nazaten criterium #1 is. De regeling beoogt weliswaar om een rechtvaardige verdeling van middelen te bereiken, maar als art. 11 zo blijft staan, kunnen professionele, grotendeels witte organisaties, op grond van hun ervaring en impact en het aantonen van een verhoudingsgewijs aanvaardbare baat bij nazaten de subsidie grotendeels claimen. De doelen a) en c) in art. 2 kunnen namelijk eenvoudig met een onderwijsproject worden bereikt. Professionele onderwijsontwikkelingsbureaus hebben daarmee een onevenredig grote voorsprong op grassroots organisaties van nazaten die dezelfde doelen nastreven, maar daarvoor andere middelen inzetten dan bijv. lesmethodes of lespakketten.