Wetsvoorstel strafbaarstelling verheerlijken van terrorisme en openbare steunbetuiging aan terroristische organisaties
Reactie
Naam
|
S. Spijker
|
Plaats
|
Hoef en Haag
|
Datum
|
22 juli 2025
|
Vraag1
Wilt u reageren op het wetsvoorstel? Dan kunt u hier uw reactie geven. U kunt dat doen door een bericht achter te laten of door een document te uploaden.
Dit wetsvoorstel lijkt disproportioneel in verhouding tot het beoogde doel. De bestaande strafrechtelijke kaders, waaronder de strafbaarstelling van opruiing, aanzetten tot geweld en deelneming aan terroristische organisaties, bieden reeds afdoende mogelijkheden om op te treden tegen uitingen die daadwerkelijk bijdragen aan terroristisch handelen of radicalisering. De introductie van vage, normatieve begrippen zoals “verheerlijking” en “steunbetuiging” creëert rechtsonzekerheid en schuurt met het legaliteitsbeginsel (nullum crimen sine lege).
De ruime formulering van deze nieuwe delicten brengt het reële risico met zich mee van een chillende werking op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Burgers, journalisten, kunstenaars, academici en maatschappelijke organisaties kunnen zich hierdoor genoodzaakt voelen om zich te onthouden van legitieme, kritische of controversiële uitlatingen — juist wanneer deze raken aan geopolitiek gevoelige onderwerpen of machtsstructuren.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting niet alleen geldt voor algemeen aanvaarde ideeën, maar ook voor uitingen die “offend, shock or disturb the State or any sector of the population” (Handyside v. United Kingdom, 1976). In Stoll v. Switzerland (2007) onderstreepte het Hof dat de rol van de pers en maatschappelijk debat bijzondere bescherming verdient, zelfs bij gevoelige thema’s als nationale veiligheid. In Dink v. Turkey (2010) waarschuwde het Hof expliciet voor strafrechtelijke bepalingen die tot zelfcensuur leiden, hetgeen onverenigbaar is met artikel 10 EVRM.
Dit wetsvoorstel dreigt dus niet alleen onnodig te zijn vanuit handhavingsoogpunt, maar vormt tevens een belemmering voor de kernwaarden van de democratische rechtsstaat: vrije meningsvorming, politieke oppositie en maatschappelijke controle op overheidsbeleid.
Ik verzoek de wetgever daarom dringend om de noodzaak, proportionaliteit en juridische houdbaarheid van dit voorstel te heroverwegen in het licht van zowel nationale als internationale rechtsnormen.