Wetsvoorstel strafbaarstelling verheerlijken van terrorisme en openbare steunbetuiging aan terroristische organisaties
Reactie
Naam
|
Anoniem
|
Plaats
|
Leiden
|
Datum
|
8 augustus 2025
|
Vraag1
Wilt u reageren op het wetsvoorstel? Dan kunt u hier uw reactie geven. U kunt dat doen door een bericht achter te laten of door een document te uploaden.
Juridisch bezwaar tegen het wetsvoorstel strafbaarstelling verheerlijken van terrorisme en openbare steunbetuiging aan terroristische organisaties
Het wetsvoorstel is in strijd met het legaliteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 1 Wetboek van Strafrecht, artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR, omdat de gebruikte kernbegrippen “verheerlijking”, “openbare steunbetuiging” en “terrorisme” onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn gedefinieerd.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zaken als Kokkinakis t. Griekenland (1993) en Hashman en Harrup t. VK (1999) benadrukt dat wetgeving zodanig duidelijk moet zijn dat een burger redelijkerwijs kan voorzien welk gedrag strafbaar is. De huidige formuleringen laten te veel ruimte voor subjectieve interpretatie, waardoor ook legitieme meningsuitingen strafbaar kunnen worden gesteld.
Met name het begrip “verheerlijking” is een waardeoordeel zonder objectief afbakeningskader. In Perinçek t. Zwitserland (2015) oordeelde het Hof dat strafrechtelijke beperkingen op uitingsvrijheid enkel toelaatbaar zijn indien zij “voorzienbaar” zijn en “dringend noodzakelijk” in een democratische samenleving. Vage termen voldoen niet aan die voorzienbaarheidstoets.
Ook “terrorisme” kent internationaal uiteenlopende definities. Het ontbreken van een limitatieve, nationaal vastgelegde omschrijving schept het risico van willekeur en selectieve toepassing, in strijd met de waarborgen van artikel 10 EVRM.
Daarnaast creëert het wetsvoorstel een disproportionele beperking van de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Grondwet, art. 10 EVRM). Het EHRM heeft in Zana t. Turkije (1997) en Gözel en Özer t. Turkije (2010) benadrukt dat uitingen die niet direct aanzetten tot geweld of haat in beginsel beschermd blijven, ook als zij politiek controversieel zijn of sympathie uitdrukken voor gewelddadige groeperingen. De voorgestelde strafbaarstelling kan ook uitingen treffen die géén reëel, direct en concreet gevaar voor terroristische daden opleveren, hetgeen disproportioneel is.
Gelet op het gebrek aan duidelijke definities, de ruime interpretatiemogelijkheden en het risico op chilling effects voor journalistieke, academische en artistieke uitingen, voldoet het wetsvoorstel niet aan de noodzakelijkheidstoets en proportionaliteitstoets van artikel 10 lid 2 EVRM. Het dient daarom in de huidige vorm te worden afgewezen.