Wet werkelijk rendement box 3

Reactie

Naam Federatie van Eigenarenverenigingen van Recreatiewoningen (FEDERIS) (A.E.R. Helmich)
Plaats Sluis
Datum 19 oktober 2023

Vraag1

Algemeen
Wat vindt u van het voorstel in algemene zin?
Hieronder zijn vragen over enkele specifieke onderdelen van het voorstel opgenomen. U kunt hierop reageren als u hierover uw mening wilt geven.
Het belasten van het werkelijke rendement in plaats van de huidige systematiek, lijkt weliswaar een eerlijkere methode dan de huidige forfaitaire bepaling van het rendement, maar in de uitwerking zitten vele aspecten die dit tot een bijzonder complexe heffingssystematiek kunnen leiden. Dat daarbij zowel aan de belastingplichtige als aan ketenpartners een aanmerkelijk zwaardere administratieve verplichting wordt opgelegd, vinden wij onwenselijk en maakt de systematiek bovendien onnodig complex en daarmee fraudegevoelig. Ook voor de belastingdienst zelf zal dit tot een veelvoud aan controles leiden, zodat met de huidige beperkte capaciteit het aantal uitvoeringsproblemen alleen maar zal toenemen.

Vraag2

Beleidsmatige afwegingen
a. Hoe staat u tegenover het voorgestelde systeem, dat een hybride karakter heeft en elementen van vermogensaanwas-, vermogenswinst-, en forfaitaire belasting omvat?
b. Hoe verhoudt dit zich tot alternatieven zoals een volledige vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting, of een vermogensbelasting?
c. Wat vindt u van de keuze voor een vermogensaanwasbelasting als primaire regeling?
d. Welke overwegingen heeft u met betrekking tot de uitzondering voor de eerste woning in box 3 voor eigen gebruik, en welke voordelen en nadelen ziet u hierin?
e. Het forfait voor de eerste woning in box 3 omvat het gehele rendement inclusief kosten, waaronder financieringskosten. Wat vindt u hiervan?
f. Hoe staat u tegenover de uitzondering voor aandelen van familiebedrijven en startups?
g. Vindt u dat de gekozen forfaits resulteren in een evenredige belastingdruk over de verschillende vermogenscategorieën? Zo ja, waarom, en zo nee, waarom niet?
h. Wat is uw visie op het onderscheid tussen het belasten van eigen gebruik van een onroerende zaak onder het vermogenswinstregime (via een forfait) en het belasten van een verhuurde onroerende zaak (gebaseerd op werkelijke huurinkomsten minus kosten en het activeren van verbeteringen)?
Ad a.: Een dergelijke hybride benadering maakt het systeem veel te complex; de wens van zowel de belastingplichtige als van de belastingdienst zelf is nu juist dat de heffingssystematiek wordt vereenvoudigd.
De vermogenswinst van onroerend goed wordt in het voorstel bepaald door de oorspronkelijke aanschafwaarde in mindering te brengen op de verkoopopbrengst. Dit terwijl in de voorgaande jaren steeds belasting is geheven over een onrealistisch hoog forfaitair rendement. Dan kan het toch niet zo zijn dat de eigenaar opnieuw wordt belast over de volledige vermogenswinst bij verkoop. Veel redelijker zou het zijn om als ‘aanschafwaarde’ de WOZ-waarde te hanteren op 1 januari voorafgaand aan de invoering van het nieuwe stelsel en alleen de waardeaangroei vanaf dat moment te betrekken in de heffing. Een dergelijke belastinglatentie zal bovendien een sterk drukkend effect hebben op de verkoopwaarde van recreatief onroerend goed, waardoor het vermogensverlies van de eigenaar nog verder zal toenemen.
Ad b.: In een aantal landen bestaat de belasting op inkomsten uit vermogen uit een bevrijdende voorheffing: er wordt een vast percentage geheven van het genoten inkomen (huur, rente en dividenden). Daar waar sprake is van een vermogensaanwasbelasting wordt deze pas bij realisatie geheven. Een heffing op basis van ongerealiseerde waardestijgingen voor vrijwel alle vermogenstitels is ongekend. Een vermogensbelasting, gedifferentieerd naar een aanmerkelijk groter aantal vermogenscategorieën en dan gebaseerd op realistische forfaitaire rendementspercentages per categorie, is aanmerkelijk eenvoudiger.
Ad c.: zie antwoord b.
Ad d.: Dit sluit aan bij onze reactie onder a; dit maakt het systeem veel te complex en is te rigide.
Ad e.: het toepassen van een forfait, mits gebaseerd op een realistische en onderbouwde rendementsberekening, houdt het systeem eenvoudig.
Ad f.: geen mening
Ad g.: zolang de forfaitaire percentages niet bekend zijn kunnen wij daar geen oordeel over uitspreken.
Ad h.: hier zou feitelijk geen onderscheid in gemaakt moeten worden; voor beide situaties eenzelfde systematiek hanteren (forfait)

Vraag3

Gedragseffecten
a. Welke gedragseffecten verwacht u als gevolg van de hybride aard van het stelsel, met name met betrekking tot de uitzondering van vermogensaanwas op vastgoed, aandelen van familiebedrijven en startups? In welke mate verwacht u dat deze effecten zullen optreden?
b. In welke mate denkt u dat het stelsel mogelijkheden biedt voor belastingarbitrage, zowel binnen het hybride stelsel als in relatie tot box 2? Hoe verschilt dit volgens u van het huidige (overbruggings)stelsel?
Ad a.: Er bestaat een groot risico dat verhurende eigenaren, die de aanvullende heffing over de winst bij verkoop willen ontlopen, zullen besluiten om hun recreatiewoning uit de verhuur te halen of voorafgaand aan de invoering van het nieuwe stelsel zullen verkopen. In het laatste geval zal het grote aanbod aan te koop aangeboden woningen resulteren in een forse negatieve en marktverstorende impact op de waardeontwikkeling van recreatiewoningen. Daarnaast zal het feit dat dan minder recreatiewoningen voor verhuur beschikbaar zullen zijn, een sterk negatieve impact hebben op de verdiencapaciteit van grote aanbieders van verblijfsaccommodaties. Een daling van het aanbod en toename van schaarste, zal ongetwijfeld leiden tot stijging van de consumentenprijzen voor vakantieverblijven, waardoor die voor grote groepen consumenten niet meer betaalbaar zullen zijn.
Ad b.: Eigenaren van meerdere recreatiewoningen zullen inderdaad overwegen om uit te wijken naar box 2.

Vraag4

Valutaresultaten behaald met banktegoeden
Voorgesteld wordt om alle voordelen die worden behaald met bezittingen en schulden in de heffing te betrekken. Bij banktegoeden in euro’s bestaat het voordeel doorgaans alleen uit de ontvangen rente. Bij banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta zal daarnaast sprake zijn van waardemutaties als gevolg van wisselende valutakoersen. Een valutaresultaat kan positief of negatief zijn. Voor de berekening van de valutaresultaten dienen alle stortingen en onttrekkingen van de bankrekening afzonderlijk te worden omgerekend in euro’s tegen de valutakoers ten tijde van de betreffende storting of de onttrekking. Een dergelijke exercitie is complex, met name indien sprake is van veel transacties. Nederlandse financiële instellingen geven aan dat zij - naast de stand op 1 januari, 31 december en het bedrag aan rente - alleen het totaalbedrag van stortingen en onttrekkingen in een bepaald jaar kunnen renseigneren. Vanuit praktisch oogpunt is in het conceptwetsvoorstel voorgesteld om valutaresultaten van banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta buiten beschouwing te laten en enkel de ontvangen rente te belasten. De in vreemde valuta ontvangen rente kan bijvoorbeeld tegen een gemiddelde jaarkoers of koers per einde jaar worden omgerekend in euro’s.

Wij vragen uw input ten aanzien van het dilemma tussen de zuivere benadering waarbij (positieve en negatieve) waardeontwikkelingen van banktegoeden wel in de heffing worden betrokken en de voorgestelde praktische benadering waarbij alleen de ontvangen rente is belast. Als u vindt dat waardeontwikkelingen in de heffing betrokken moeten worden, zou dat volgens u op basis van een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting moeten?
geen mening.

Vraag5

Aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden
In het huidige box 3-stelsel verlagen schulden de rendementsgrondslag op basis waarvan het forfaitaire inkomen wordt berekend. In box 3 vallen alle schulden van burgers die niet in box 1 (bijvoorbeeld voor de eigenwoning) of in box 2 (financiering van een aanmerkelijk belang) in de heffing worden betrokken. Niet vereist is dat sprake is van een causaal verband tussen de schuld en de bezitting in box 3. Schulden voor consumptiedoeleinden, zoals een auto of een vakantie, verlagen zodoende de rendementsgrondslag ondanks dat de auto doorgaans niet als bezitting is belast in box 3. In het huidige box 3-stelsel leidt een negatieve rendementsgrondslag (schulden zijn groter dan de bezittingen) niet tot een negatief inkomen. In het nieuwe box 3-stelsel is de rente van schulden aftrekbaar van het inkomen uit bezittingen en schulden. Ook hierbij is niet vereist dat de schulden waarvan de rente aftrekbaar is, moet zijn aangewend voor de aanschaf van een bezitting die in box 3 is belast. De rente van een lening voor bijvoorbeeld een vakantie is zodoende aftrekbaar. Nieuw is dat het inkomen uit box 3 wel negatief kan zijn als de (rente)kosten en negatieve waardemutaties groter zijn dan de inkomsten en positieve waardemutaties van bezittingen in een bepaald jaar.

Dit roept de vraag op of de aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden beperkt moet worden in het nieuwe stelsel. Wat vindt u hiervan?
Consumptieve schulden zouden niet aangemerkt moeten worden als negatief vermogen. Alleen de rente betaald over leningen die zijn aangegaan voor het aanschaffen van vermogensbestanddelen die onder de heffing van box 3 vallen, zou o.i. aftrekbaar moeten zijn.

Vraag6

Onroerende zaken
a. Om onder het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen te vallen, moet sprake zijn van hoofdzakelijk eigen gebruik van de (vakantie)woning. Dit is 70%. Onder het voorstel wordt dit bepaald door weken en dagen te tellen. Een andere mogelijkheid zou zijn om bijvoorbeeld uit te gaan van een maximale huuropbrengst in verhouding tot de WOZ-waarde om zeker te stellen dat de woning vooral voor eigen gebruik is. Wij vernemen graag van u, hoe u denkt dat het zeker stellen dat er sprake is van hoofdzakelijk gebruik bij de eerste woning sparen en beleggen het beste te bepalen is.
b. In het voorgestelde ontwerp kan voor wat betreft onroerende zaken één woning (per huishouden) onder het forfait eerste woning sparen en beleggen vallen. Wanneer deze niet meer voldoet aan het criterium ‘hoofdzakelijk voor eigen gebruik’, maar bijvoorbeeld het gehele jaar wordt verhuurd, wordt de woning verplaatst naar een vermogenswinstregime voor onroerende zaken. Om arbitrage te voorkomen en het voor de belastingplichtige en Belastingdienst eenvoudig te houden, wordt voorgesteld dat de woning daarna niet meer terug kan naar het regime van het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen. Ook niet wanneer deze daarna weer voor hoofdzakelijk eigen gebruik wordt gebruikt. Wij vragen uw input ten aanzien van dit voorstel, waar een afweging gemaakt moet worden tussen het voorkomen van arbitrage en uitvoerbaarheid én de feiten en omstandigheden die zich bij belastingplichtigen kunnen voordoen.
Ad a.: het vaststellen (en bewijzen) van een eigen gebruik van 70% wordt een onmogelijke opgave. Een (verhuurd) gebruik door derden van 30% (ofwel 110 dagen per jaar), kan wel worden bewezen aan de hand van de jaarlijkse aangifte in de toeristenbelasting. Het hanteren van een maximale huuropbrengst werkt niet aangezien de huurprijzen, zowel over de verhuurseizoenen heen, als op regionaal niveau, teveel verschillen.
Ad b.: Dit is een onwerkbare stellingname. Een gemotiveerde terugkeer moet wel degelijk mogelijk blijven. Bij het ontbreken van huuropbrengsten wordt in voorkomend geval jaarlijks een negatief inkomen opgebouwd/gecumuleerd. Dit lijkt ons onwenselijk.

Vraag7

Afbakening startende innovatieve onderneming
Voorgesteld wordt om de waardemutaties van aandelen in startende innovatieve ondernemingen (startups en scale-ups) niet jaarlijks in de heffing te betrekken maar gecumuleerd bij verkoop (vermogenswinstbelasting). Voor de afbakening is het nodig om een definitie op te stellen. Voor zowel burgers die gebruik maken van de regeling als de Belastingdienst in het kader van de controle en handhaving is het van belang dat de voorwaarden voor toepassing van de regeling objectief kunnen worden bepaald. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de leeftijd en omvang van de onderneming, het aantal werknemers, de niet-verhandelbaarheid van de aandelen op een gereglementeerde markt, enzovoort. Het hanteren van algemene begrippen of open normen zoals ‘innovatief’ of ‘risicovolle investeringen’ kan leiden tot onzekerheid over het kunnen toepassen van de regeling en tot discussies tussen burgers en de inspecteur over de interpretatie van deze begrippen.

Wij vernemen graag van u welke objectief bepaalbare elementen u geschikt en wenselijk acht om de aandelen in startende innovatieve ondernemingen af te bakenen.
Geen mening