Wet werkelijk rendement box 3

Reactie

Naam Fiscaal Economisch Adviesbureau De Vallei (De kracht van eenvoud in belastingheffing C.J. van den Brink)
Plaats Veenendaal
Datum 13 september 2023

Vraag1

Algemeen
Wat vindt u van het voorstel in algemene zin?
Hieronder zijn vragen over enkele specifieke onderdelen van het voorstel opgenomen. U kunt hierop reageren als u hierover uw mening wilt geven.
De ontstaansoorzaak ligt vooral in de ontwikkeling van jurisprudentie rond het forfaitair belasten van spaartegoeden. In het arrest van de Hoge Raad (HR) van 24 december 2021 is het Box3-forfait op spaartegoeden terzijde geschoven, omdat het forfait te hoog was ten opzichte van de vigerende marktrente. Het werkelijk belasten van de rendementen klinkt dan rechtvaardig, maar rechtvaardig betekent in dit geval ook inefficiënt. Ondanks alle renseigneringsbronnen blijft een aangifte foutgevoelig, omdat de invuller straks (bij een nieuw box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement) meerdere rubrieken en uitgebreidere informatie moet invullen. Foutgevoeligheid betekent een verhoogd risico op talloze onjuiste aangiften en dit geeft weer de noodzaak voor het inzetten van extra mankracht voor controle op ingediende aangiften.
In het algemeen zou m.i. de heffing in Box 3 daarom vanuit het efficiency oogpunt forfaitair kunnen blijven, maar het forfait zou dan jaarlijks geüpdatet moeten worden aan de hand van CBS-cijfers. Er is een sterke maatschappelijke wens, om zo snel mogelijk te heffen over het werkelijk behaalde rendement, maar ik vraag me af of dat niet komt omdat het forfait te gefixeerd was en dus te hoog gedurende vele jaren. Het negatieve sentiment wordt m.i. dus niet direct ingegeven door het gebruik van een forfait als zodanig. Er zijn immers vele fiscale forfaits, waar weinig maatschappelijke discussie over is, zoals bijvoorbeeld het forfait voor fiscale bijtelling auto van de zaak (jarenlang al ruim 500.000 werknemers!!).
Daar komt bij dat de uitvoerbaarheid van de (inkomsten)belastingheffing is al geruime tijd een belangrijk aandachtspunt, ook in combinatie met het Toeslagenstelsel. Er zijn belangrijke stappen genomen (bijv. beperking persoonsgebonden aftrek), maar met de nieuwe voorstellen ‘box 3-heffing’ wordt de vereenvoudiging in belangrijke mate juist weer te niet gedaan. Los van het feit of de ICT-systemen van de Belastingdienst (sterk verouderd) dit allemaal aankunnen rond de beoogde invoeringsdatum.

Vraag2

Beleidsmatige afwegingen
a. Hoe staat u tegenover het voorgestelde systeem, dat een hybride karakter heeft en elementen van vermogensaanwas-, vermogenswinst-, en forfaitaire belasting omvat?
b. Hoe verhoudt dit zich tot alternatieven zoals een volledige vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting, of een vermogensbelasting?
c. Wat vindt u van de keuze voor een vermogensaanwasbelasting als primaire regeling?
d. Welke overwegingen heeft u met betrekking tot de uitzondering voor de eerste woning in box 3 voor eigen gebruik, en welke voordelen en nadelen ziet u hierin?
e. Het forfait voor de eerste woning in box 3 omvat het gehele rendement inclusief kosten, waaronder financieringskosten. Wat vindt u hiervan?
f. Hoe staat u tegenover de uitzondering voor aandelen van familiebedrijven en startups?
g. Vindt u dat de gekozen forfaits resulteren in een evenredige belastingdruk over de verschillende vermogenscategorieën? Zo ja, waarom, en zo nee, waarom niet?
h. Wat is uw visie op het onderscheid tussen het belasten van eigen gebruik van een onroerende zaak onder het vermogenswinstregime (via een forfait) en het belasten van een verhuurde onroerende zaak (gebaseerd op werkelijke huurinkomsten minus kosten en het activeren van verbeteringen)?
a. Het zal in eerste instantie ‘rechtvaardiger’ zijn maar ook weer complexer en arbeidsintensiever. Daarbij zullen over de genoemde elementen al snel discussie kunnen ontstaan in afgrenzing en veel meer interpretatieverschillen ontstaan. Qua uitgangspunt van belastingheffing moet altijd het ‘draagkrachtbeginsel’ centraal blijven staan. Dus inkomen waar men niet over beschikt zoveel mogelijk pas in de heffing betrekken als het vrijkomt (verkoop/schenking).
b. Dit zal uitvoeringstechnisch nog zwaarder worden, waarbij ook speelt dat nog steeds de draagkracht negatief beïnvloedt moet worden ingeval er een extra heffing ontstaat waar tegenover geen liquide inkomsten staan;
c. Dit uitgangspunt heeft ‘oude papieren’, naar ik inschat maatschappelijk nog steeds voldoende draagvlak bij beleggingen zonder periodiek rendement. Feitelijk is het een soort basisprincipe waarop elke alternatieve “heffingsmethodiek Box 3” gebaseerd hoort te zijn;
d. Een eerste ‘tweede woning’ blijft een luxe bezit, echter zonder directe opbrengsten. Feitelijk zie ik geen reden waarom je hier alleen een (forfaitaire) vermogensaanwasheffing zou moeten toepassen en op effectenbezit wel. Wel zou je kunnen kiezen voor een vermogenswinstbelasting bij verkoop;
e. Geen probleem mee, zolang een evt. (restant)schuld wel de grondslag van Box 3 verlaagt;
f. Te complex voor de uitvoeringspraktijk, ik zou geen onderscheid/uitzonderingen maken;
g. Ja;
h. Te complex voor de uitvoeringspraktijk, ik zou geen onderscheid/uitzonderingen maken;

Vraag3

Gedragseffecten
a. Welke gedragseffecten verwacht u als gevolg van de hybride aard van het stelsel, met name met betrekking tot de uitzondering van vermogensaanwas op vastgoed, aandelen van familiebedrijven en startups? In welke mate verwacht u dat deze effecten zullen optreden?
b. In welke mate denkt u dat het stelsel mogelijkheden biedt voor belastingarbitrage, zowel binnen het hybride stelsel als in relatie tot box 2? Hoe verschilt dit volgens u van het huidige (overbruggings)stelsel?
a/b. Niet anders dan gebruikelijk op nieuwe wetgeving. In zijn algemeenheid kun je stellen dat “Hoe Complexer belastingheffing wordt, Hoe Creatiever de belastingbetaler”. Niks nieuws onder de zon, maar we moeten vooral niet ‘de kracht van de eenvoud’ uit het oog verliezen.

Vraag4

Valutaresultaten behaald met banktegoeden
Voorgesteld wordt om alle voordelen die worden behaald met bezittingen en schulden in de heffing te betrekken. Bij banktegoeden in euro’s bestaat het voordeel doorgaans alleen uit de ontvangen rente. Bij banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta zal daarnaast sprake zijn van waardemutaties als gevolg van wisselende valutakoersen. Een valutaresultaat kan positief of negatief zijn. Voor de berekening van de valutaresultaten dienen alle stortingen en onttrekkingen van de bankrekening afzonderlijk te worden omgerekend in euro’s tegen de valutakoers ten tijde van de betreffende storting of de onttrekking. Een dergelijke exercitie is complex, met name indien sprake is van veel transacties. Nederlandse financiële instellingen geven aan dat zij - naast de stand op 1 januari, 31 december en het bedrag aan rente - alleen het totaalbedrag van stortingen en onttrekkingen in een bepaald jaar kunnen renseigneren. Vanuit praktisch oogpunt is in het conceptwetsvoorstel voorgesteld om valutaresultaten van banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta buiten beschouwing te laten en enkel de ontvangen rente te belasten. De in vreemde valuta ontvangen rente kan bijvoorbeeld tegen een gemiddelde jaarkoers of koers per einde jaar worden omgerekend in euro’s.

Wij vragen uw input ten aanzien van het dilemma tussen de zuivere benadering waarbij (positieve en negatieve) waardeontwikkelingen van banktegoeden wel in de heffing worden betrokken en de voorgestelde praktische benadering waarbij alleen de ontvangen rente is belast. Als u vindt dat waardeontwikkelingen in de heffing betrokken moeten worden, zou dat volgens u op basis van een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting moeten?
Deze heffing op valutaresultaten is te complex. Bovendien wordt ook dan geen rekening gehouden met binnenlandse inflatie (feitelijk ook een valutaresultaat). Ik denk eigenlijk dat we de ‘aangifte IB als ‘eindheffingstool’ steeds verder los moeten laten en over moeten gaan naar een renteheffing bij de bron: de Nederlandse financiële instellingen. Dat scheelt al snel een paar honderdduizend aangiften per jaar… of in elk geval paar honderdduizend ‘minder bewerkelijke’ aangiften per jaar. Dit alternatief moet overigens wel verder uitgewerkt worden, maar ik wil dit graag meegeven in de beraadslagingen.
Uitbreiding van bronheffing naar andere gebieden is ook denkbaar:
Vermogenswinstbelasting onroerend goed: leg het neer bij het notariaat! Een veel beperktere doelgroep en zij hebben al ervaar met OVB… Voordeel: minder complexe individuele aangiften van burgers.

Vraag5

Aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden
In het huidige box 3-stelsel verlagen schulden de rendementsgrondslag op basis waarvan het forfaitaire inkomen wordt berekend. In box 3 vallen alle schulden van burgers die niet in box 1 (bijvoorbeeld voor de eigenwoning) of in box 2 (financiering van een aanmerkelijk belang) in de heffing worden betrokken. Niet vereist is dat sprake is van een causaal verband tussen de schuld en de bezitting in box 3. Schulden voor consumptiedoeleinden, zoals een auto of een vakantie, verlagen zodoende de rendementsgrondslag ondanks dat de auto doorgaans niet als bezitting is belast in box 3. In het huidige box 3-stelsel leidt een negatieve rendementsgrondslag (schulden zijn groter dan de bezittingen) niet tot een negatief inkomen. In het nieuwe box 3-stelsel is de rente van schulden aftrekbaar van het inkomen uit bezittingen en schulden. Ook hierbij is niet vereist dat de schulden waarvan de rente aftrekbaar is, moet zijn aangewend voor de aanschaf van een bezitting die in box 3 is belast. De rente van een lening voor bijvoorbeeld een vakantie is zodoende aftrekbaar. Nieuw is dat het inkomen uit box 3 wel negatief kan zijn als de (rente)kosten en negatieve waardemutaties groter zijn dan de inkomsten en positieve waardemutaties van bezittingen in een bepaald jaar.

Dit roept de vraag op of de aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden beperkt moet worden in het nieuwe stelsel. Wat vindt u hiervan?
Puur vanuit rechtvaardigheidsoptiek, zou je (net als nu bij de eigenwoning het geval) het causale verband moeten leggen tussen een bezitting en een schuld in box 3. Dit sluit aan bij de huidige bepaling in artikel 5.19 van de Wet IB (box 3), waarbij in het 2e lid de volgende passage is opgenomen:
“ Bezittingen en schulden die, al dan niet tezamen, in het economische verkeer als een eenheid plegen te worden beschouwd, worden als eenheid in aanmerking genomen”.
Vanuit eenvoudsredenen, praktische uitvoerbaarheid, is dat echter volstrekt onwenselijk bij kleinere schulden van bijv. < € 50.000,-. Boven laatstgenoemd bedrag zou je het causale verband wel moeten leggen.

Vraag6

Onroerende zaken
a. Om onder het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen te vallen, moet sprake zijn van hoofdzakelijk eigen gebruik van de (vakantie)woning. Dit is 70%. Onder het voorstel wordt dit bepaald door weken en dagen te tellen. Een andere mogelijkheid zou zijn om bijvoorbeeld uit te gaan van een maximale huuropbrengst in verhouding tot de WOZ-waarde om zeker te stellen dat de woning vooral voor eigen gebruik is. Wij vernemen graag van u, hoe u denkt dat het zeker stellen dat er sprake is van hoofdzakelijk gebruik bij de eerste woning sparen en beleggen het beste te bepalen is.
b. In het voorgestelde ontwerp kan voor wat betreft onroerende zaken één woning (per huishouden) onder het forfait eerste woning sparen en beleggen vallen. Wanneer deze niet meer voldoet aan het criterium ‘hoofdzakelijk voor eigen gebruik’, maar bijvoorbeeld het gehele jaar wordt verhuurd, wordt de woning verplaatst naar een vermogenswinstregime voor onroerende zaken. Om arbitrage te voorkomen en het voor de belastingplichtige en Belastingdienst eenvoudig te houden, wordt voorgesteld dat de woning daarna niet meer terug kan naar het regime van het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen. Ook niet wanneer deze daarna weer voor hoofdzakelijk eigen gebruik wordt gebruikt. Wij vragen uw input ten aanzien van dit voorstel, waar een afweging gemaakt moet worden tussen het voorkomen van arbitrage en uitvoerbaarheid én de feiten en omstandigheden die zich bij belastingplichtigen kunnen voordoen.
a. Een paar suggesties: gebruik is af te leiden uit data van nutsbedrijven. Dus leegstand etc. is vrij makkelijk zichtbaar te krijgen. Daarbij heb je nog een onderscheid nodig tussen Eigen gebruik en Verhuur. Hier zit een perverse prikkel: hoe minder huuropbrengst hoe gunstiger ook het heffingsregiem. Sluit daarom niet aan op ‘huurontvangsten/gebruik derden’, maar voer een verplichte tijdsregistratie in, welke controleerbaar is aan de hand van (al dan niet digitale) agenda’s en koppel er een bewaarplicht aan. Maar waterdicht wordt dit natuurlijk nooit.
b. Hiermee creëer je een behoorlijke rechtsongelijkheid tussen burgers die bijvoorbeeld tijdelijk hun vakantiewoning ter beschikbaar stellen aan vluchtelingen uit Oekraïne en burgers die dat niet doet. Onhoudbaar! Belastingheffing is vanouds altijd gedaan op basis van ‘het wezen en niet de schijn’.
De uitwerking/uitvoeringscomplicaties bij punt a. en b. hiervoor zijn ook de reden dat ik vanuit praktisch oogpunt ‘hardgrondig’ oneens ben met dit onderscheid.

Vraag7

Afbakening startende innovatieve onderneming
Voorgesteld wordt om de waardemutaties van aandelen in startende innovatieve ondernemingen (startups en scale-ups) niet jaarlijks in de heffing te betrekken maar gecumuleerd bij verkoop (vermogenswinstbelasting). Voor de afbakening is het nodig om een definitie op te stellen. Voor zowel burgers die gebruik maken van de regeling als de Belastingdienst in het kader van de controle en handhaving is het van belang dat de voorwaarden voor toepassing van de regeling objectief kunnen worden bepaald. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de leeftijd en omvang van de onderneming, het aantal werknemers, de niet-verhandelbaarheid van de aandelen op een gereglementeerde markt, enzovoort. Het hanteren van algemene begrippen of open normen zoals ‘innovatief’ of ‘risicovolle investeringen’ kan leiden tot onzekerheid over het kunnen toepassen van de regeling en tot discussies tussen burgers en de inspecteur over de interpretatie van deze begrippen.

Wij vernemen graag van u welke objectief bepaalbare elementen u geschikt en wenselijk acht om de aandelen in startende innovatieve ondernemingen af te bakenen.
Hoewel ik hardgrondig oneens ben met dergelijke verfijnde complexe wetgeving (voer voor enthousiaste liefhebbers van belastingprocedures…) een paar tips:
1. Innovatief: laat vooral het RVO hierover meedenken. Voor die uitvoeringsinstantie vormt het begrip Innovatie en de praktijk er om heen ‘dagelijkse kost’;
2. Risicovolle investeren: Bedrijfsplan + afwijzingsbrief bank (let op: alle aanvraag documentatie moet bij bank opvraagbaar zijn)
3. Doelgroep: kies er voor algemene begrippen of open normen niet hoeven toe te passen. Je kunt ook kiezen voor een veel ruimer, maar wel objectiever begrip als Starter: ‘een onderneming welke niet langer dan 60 maanden geleden is gestart’ bijvoorbeeld.