Wet werkelijk rendement box 3

Reactie

Naam S van Norden
Plaats Naarden
Datum 18 oktober 2023

Vraag1

Algemeen
Wat vindt u van het voorstel in algemene zin?
Hieronder zijn vragen over enkele specifieke onderdelen van het voorstel opgenomen. U kunt hierop reageren als u hierover uw mening wilt geven.
Vermogen komt over het algemeen tot stand door het sparen van inkomsten, waar reeds belasting over geheven is. Het gespaarde vermogen dient in de regel om (onvoorziene) uitgaven op een later moment te bekostigen en is vaak de pensioenvoorziening. Dit leidt tot een fundamentele tekortkomingen bij de voorgestelde vermogensaanwas belasting, de toepassing van het nominale rendement bij de totaalvoordeelgedachte op de bezittingen, waarbij het gehele rendement in de heffing wordt betrokken, zonder rekening te houden met inflatie. Inflatie leidt onmiskenbaar tot verhoging van prijzen, zonder dat dit de waarde van het onderliggende product verhoogd. Bij spaargeld dient de rente bij een bank deels als compensatie voor deze inflatie. Bij beleggingen is ook een deel van de prijsstijging het gevolg van inflatie. Het geld, waarin de waarde van het bezit is uitgedrukt, wordt immers jaarlijks minder waard. Bij inflatie van 2%, zoals nagestreefd door de centrale bank, en een belastingtarief van 35% op de aanwas van vermogen, zullen spaarders en belegger ieder jaar 0,7% belasting over hun spaargeld betalen voor de rente of prijsstijging die volledig het gevolg is van inflatie. Dit leidt er toe dat de koopkracht van het beschikbare spaargeld ieder jaar opnieuw met dat percentage verminderd wordt. Dit lijkt op het eerste gezicht niet veel, maar voor burgers die sparen voor hun pensioen en dat dus per definitie met een lange termijn horizon doen, heeft dit enorme effecten. Iemand die op 30 jarige leeftijd begint met sparen heeft immers een horizon van 35 tot 52 jaar (bij een gemiddelde levensverwachting van 82), alvorens het geld te zullen aanwenden voor zijn levensonderhoud. Bij genoemde inflatiedoelstelling heeft een gespaarde euro na 35 jaar nog maar de helft van de initiële waarde en na 50 jaar zelf minder dan 37%. Het is niet uitlegbaar dat burgers belasting moeten betalen over de rente en prijsstijging die de effecten van inflatie compenseren en alleen de koopkracht van het gespaarde geld in stand houden. Het enige argument dat hiervoor in het voorstel aangedragen wordt is dat het gebruikelijk is in andere delen van het belastingstelsel (maar die gaan niet uit van lange termijn pensioenbeleggingen) en dat de bedragen hiermee herkenbaar en eenvoudig te bepalen zijn. Dit mogen uiteraard geen argument zijn aangezien het uitgangspunt van belastingheffing redelijkheid moet zijn en niet eenvoud voor de belastingdienst.

Vraag2

Beleidsmatige afwegingen
a. Hoe staat u tegenover het voorgestelde systeem, dat een hybride karakter heeft en elementen van vermogensaanwas-, vermogenswinst-, en forfaitaire belasting omvat?
b. Hoe verhoudt dit zich tot alternatieven zoals een volledige vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting, of een vermogensbelasting?
c. Wat vindt u van de keuze voor een vermogensaanwasbelasting als primaire regeling?
d. Welke overwegingen heeft u met betrekking tot de uitzondering voor de eerste woning in box 3 voor eigen gebruik, en welke voordelen en nadelen ziet u hierin?
e. Het forfait voor de eerste woning in box 3 omvat het gehele rendement inclusief kosten, waaronder financieringskosten. Wat vindt u hiervan?
f. Hoe staat u tegenover de uitzondering voor aandelen van familiebedrijven en startups?
g. Vindt u dat de gekozen forfaits resulteren in een evenredige belastingdruk over de verschillende vermogenscategorieën? Zo ja, waarom, en zo nee, waarom niet?
h. Wat is uw visie op het onderscheid tussen het belasten van eigen gebruik van een onroerende zaak onder het vermogenswinstregime (via een forfait) en het belasten van een verhuurde onroerende zaak (gebaseerd op werkelijke huurinkomsten minus kosten en het activeren van verbeteringen)?
a. Het zou beter zijn als bij vermogensaanwasbelasting rekening gehouden wordt met het effect van inflatie door dit in mindering te brengen op rente en prijsstijgingen. Voor rente op spaargeld, als ook voor aandelen, kan dit door de inflatie in dat jaar te verrekenen. Voor vastgoed kan dit worden bewerkstelligd door de inflatie tussen moment van aan- en verkoop (CPI indexgetal) in mindering te brengen op de verkoopprijs. Men zou ook kunnen stellen dat er geen belasting dient te worden geheven over prijsstijging van vastgoed op lange termijn aangezien dit de inflatie zal benaderen. Bij ontwikkeling en handel in vastgoed kunnen zich wel waarde stijgingen voordoen waarvoor het voor de hand ligt dat deze belast dienen te worden. Voor het bepalen of transactie dient te worden aangemerkt als handelstransactie in plaats van belegging, zou een termijn kunnen worden vastgesteld waarbinnen de koop en verkoop plaatsvindt. Deze zou bijvoorbeeld 5 of 10 jaar kunnen zijn.
b. Een alternatief zou zijn om de vermogensrendementsheffing volledig los te laten en alleen een vlak tarief te heffen van 1,2 procent over het gehele vermogen (zoals het feitelijk was). Dit zou de beoogde eenvoud en herkenbaarheid voor burgers ten goede komen. Tevens biedt dit direct duidelijkheid en zekerheid, in plaats van deze zeer onwenselijke situatie waarbij burgers die sparen voor hun pensioen niet weten waar ze aan toe zijn.
c. Zie antwoord bij vraag 1. Zoals toegelicht is het niet uitlegbaar dat er geen rekening gehouden wordt met inflatie, terwijl dit grote gevolgen heeft voor de koopkracht van het geld van burgers die met een lange termijn horizon sparen voor pensioen. Hier kan eenvoudig rekening mee gehouden worden door het inflatie percentage mee te nemen bij het bepalen van de belastinggrondslag.
d. Het is logisch dat de eigen woning geen onderdeel uitmaakt van de box 3 grondslag.
e. Het is zeer vreemd en voor burgers niet te begrijpen dat er voor de belasting vanuit wordt gegaan dat iemand die een eigen woning bezit daar rendement uit haalt, wat vervolgens belast wordt.
f. Het is begrijpelijk en uitlegbaar dat hier uitzonderingen voor zijn gemaakt met het oog op ondernemerschap in Nederland.
g. Of belasting evenredig is heeft kent veel aspecten, bijvoorbeeld moet dan ook overdrachtsbelasting en btw worden meegewogen. Daarnaast dient in ogenschouw genomen te worden dat er reeds inkomstenbelasting is betaald op spaargeld.
h. Zie antwoord bij vraag 1, 2d en 2e.

Vraag3

Gedragseffecten
a. Welke gedragseffecten verwacht u als gevolg van de hybride aard van het stelsel, met name met betrekking tot de uitzondering van vermogensaanwas op vastgoed, aandelen van familiebedrijven en startups? In welke mate verwacht u dat deze effecten zullen optreden?
b. In welke mate denkt u dat het stelsel mogelijkheden biedt voor belastingarbitrage, zowel binnen het hybride stelsel als in relatie tot box 2? Hoe verschilt dit volgens u van het huidige (overbruggings)stelsel?
a. Het voorstel zegt niets over het peilmoment vanaf wanneer de heffing over vermogensaanwas van beleggingen in vastgoed aanvangt. Hierdoor zouden spaarders met beleggingen in vastgoed, de indruk kunnen krijgen dat zij misschien belast zullen worden over de het verschil tussen aan- en verkoopwaarde, ook wanneer de aankoop ver voor de inwerkingtreding van een nieuw systeem heeft plaatsgevonden. Dit zou onredelijk en zeer discutabel zijn (juridisch niet houdbaar), aangezien altijd is aangegeven dat het fictieve rendement dat de afgelopen jaren is gehanteerd voor de belastingheffing in box 3, inclusief waardestijging (van vastgoed) is geweest. Dit zou er toe leiden dat spaarders die al langere tijd een deel van hun opgebouwde vermogen in vastgoed belegd hebben, met het oog op een onredelijk hoge heffing na inwerkingtreding van het nieuwe systeem, er logischerwijs voor zullen kiezen om beleggingen in vastgoed direct te verkopen om zo te voorkomen dat de waardestijging nogmaals (namelijk voor de tweede keer) belast wordt wanneer het nieuwe systeem in werking treedt. Dit zou een groot effect hebben op de huurwoningenmarkt, aangezien het aantal huurwoningen dan waarschijnlijk sterk zal dalen. Ondanks dat het voor de hand ligt dat het (nogmaals) heffen van belasting over aankopen in het verleden niet aan de orde is, dient voorkomen te worden dat spaarders met beleggingen in vastgoed hier aan gaan twijfelen en het zekere voor het onzekere nemen. Hier moet dan ook zo snel mogelijk duidelijkheid over verschaft worden, om te voorkomen dat beleggers hier nu al op kunnen gaan anticiperen en vrijkomende huurwoningen niet meer te huur aangeboden worden met grote gevolgen voor het aanbod en prijzen op de huurwoningmarkt. Het lijkt logisch dat het peil moment vanaf wanneer de heffing over vermogensaanwas van beleggingen in vastgoed aanvangt, de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel is. Waarschijnlijk op basis van de WOZ waarde in dat jaar. Eventuele waardestijging zou dan na dat moment belast worden (rekening houdend met het hiervoor gestelde feit dat prijsstijging bij lange termijn vastgoedbeleggingen gedeeltelijk, dan wel geheel, het gevolg is van inflatie).
b. Mogelijkheden tot arbitrage zijn beperkt.

Vraag4

Valutaresultaten behaald met banktegoeden
Voorgesteld wordt om alle voordelen die worden behaald met bezittingen en schulden in de heffing te betrekken. Bij banktegoeden in euro’s bestaat het voordeel doorgaans alleen uit de ontvangen rente. Bij banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta zal daarnaast sprake zijn van waardemutaties als gevolg van wisselende valutakoersen. Een valutaresultaat kan positief of negatief zijn. Voor de berekening van de valutaresultaten dienen alle stortingen en onttrekkingen van de bankrekening afzonderlijk te worden omgerekend in euro’s tegen de valutakoers ten tijde van de betreffende storting of de onttrekking. Een dergelijke exercitie is complex, met name indien sprake is van veel transacties. Nederlandse financiële instellingen geven aan dat zij - naast de stand op 1 januari, 31 december en het bedrag aan rente - alleen het totaalbedrag van stortingen en onttrekkingen in een bepaald jaar kunnen renseigneren. Vanuit praktisch oogpunt is in het conceptwetsvoorstel voorgesteld om valutaresultaten van banktegoeden die worden aangehouden in vreemde valuta buiten beschouwing te laten en enkel de ontvangen rente te belasten. De in vreemde valuta ontvangen rente kan bijvoorbeeld tegen een gemiddelde jaarkoers of koers per einde jaar worden omgerekend in euro’s.

Wij vragen uw input ten aanzien van het dilemma tussen de zuivere benadering waarbij (positieve en negatieve) waardeontwikkelingen van banktegoeden wel in de heffing worden betrokken en de voorgestelde praktische benadering waarbij alleen de ontvangen rente is belast. Als u vindt dat waardeontwikkelingen in de heffing betrokken moeten worden, zou dat volgens u op basis van een vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting moeten?
Het is begrijpelijk dat wordt voorgesteld om valutaresultaten buiten beschouwing te laten. Hier komt immers ook de inflatie en koopkracht in verschillende valuta bij kijken.

Vraag5

Aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden
In het huidige box 3-stelsel verlagen schulden de rendementsgrondslag op basis waarvan het forfaitaire inkomen wordt berekend. In box 3 vallen alle schulden van burgers die niet in box 1 (bijvoorbeeld voor de eigenwoning) of in box 2 (financiering van een aanmerkelijk belang) in de heffing worden betrokken. Niet vereist is dat sprake is van een causaal verband tussen de schuld en de bezitting in box 3. Schulden voor consumptiedoeleinden, zoals een auto of een vakantie, verlagen zodoende de rendementsgrondslag ondanks dat de auto doorgaans niet als bezitting is belast in box 3. In het huidige box 3-stelsel leidt een negatieve rendementsgrondslag (schulden zijn groter dan de bezittingen) niet tot een negatief inkomen. In het nieuwe box 3-stelsel is de rente van schulden aftrekbaar van het inkomen uit bezittingen en schulden. Ook hierbij is niet vereist dat de schulden waarvan de rente aftrekbaar is, moet zijn aangewend voor de aanschaf van een bezitting die in box 3 is belast. De rente van een lening voor bijvoorbeeld een vakantie is zodoende aftrekbaar. Nieuw is dat het inkomen uit box 3 wel negatief kan zijn als de (rente)kosten en negatieve waardemutaties groter zijn dan de inkomsten en positieve waardemutaties van bezittingen in een bepaald jaar.

Dit roept de vraag op of de aftrekbaarheid van rente van consumptieve schulden beperkt moet worden in het nieuwe stelsel. Wat vindt u hiervan?
Het voorbeeld waarbij rente op een lening die is aangewend voor vakantie in mindering gebracht kan worden, zou ook omgedraaid kunnen worden: over spaargeld dat uiteindelijk zal worden aangewend voor vakantie wordt immers ook belasting geheven door de belastingdienst. Uiteindelijk draait het om wat gezien wordt als vermogen. Vermogen is bezittingen minus schulden. De belastingdienst heeft dit onterecht losgelaten, door uit te gaan van rendement op bezittingen en kosten van schulden. Zoals reeds bij vraag 2b aangegeven zou er simpelweg voor gekozen kunnen worden om een tarief te heffen over vermogen en de gehele vermogensrendementsbelasting achterwege te laten. Dit is eenvoudig en begrijpelijk voor burgers.

Vraag6

Onroerende zaken
a. Om onder het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen te vallen, moet sprake zijn van hoofdzakelijk eigen gebruik van de (vakantie)woning. Dit is 70%. Onder het voorstel wordt dit bepaald door weken en dagen te tellen. Een andere mogelijkheid zou zijn om bijvoorbeeld uit te gaan van een maximale huuropbrengst in verhouding tot de WOZ-waarde om zeker te stellen dat de woning vooral voor eigen gebruik is. Wij vernemen graag van u, hoe u denkt dat het zeker stellen dat er sprake is van hoofdzakelijk gebruik bij de eerste woning sparen en beleggen het beste te bepalen is.
b. In het voorgestelde ontwerp kan voor wat betreft onroerende zaken één woning (per huishouden) onder het forfait eerste woning sparen en beleggen vallen. Wanneer deze niet meer voldoet aan het criterium ‘hoofdzakelijk voor eigen gebruik’, maar bijvoorbeeld het gehele jaar wordt verhuurd, wordt de woning verplaatst naar een vermogenswinstregime voor onroerende zaken. Om arbitrage te voorkomen en het voor de belastingplichtige en Belastingdienst eenvoudig te houden, wordt voorgesteld dat de woning daarna niet meer terug kan naar het regime van het forfait voor de eerste woning sparen en beleggen. Ook niet wanneer deze daarna weer voor hoofdzakelijk eigen gebruik wordt gebruikt. Wij vragen uw input ten aanzien van dit voorstel, waar een afweging gemaakt moet worden tussen het voorkomen van arbitrage en uitvoerbaarheid én de feiten en omstandigheden die zich bij belastingplichtigen kunnen voordoen.
a. Hoofdzakelijk eigen gebruik =< 50% gebruik. Een maximale huur tov WOZ-waarde is zeer arbitrair.
b. Het zou zeer vreemd zijn om vanwege eenvoud niet terug te kunnen naar de feitelijke situatie. Een probleem zou zich bijvoorbeeld voordoen wanneer iemand voor een periode naar het buitenland gaat om te werken.

Vraag7

Afbakening startende innovatieve onderneming
Voorgesteld wordt om de waardemutaties van aandelen in startende innovatieve ondernemingen (startups en scale-ups) niet jaarlijks in de heffing te betrekken maar gecumuleerd bij verkoop (vermogenswinstbelasting). Voor de afbakening is het nodig om een definitie op te stellen. Voor zowel burgers die gebruik maken van de regeling als de Belastingdienst in het kader van de controle en handhaving is het van belang dat de voorwaarden voor toepassing van de regeling objectief kunnen worden bepaald. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de leeftijd en omvang van de onderneming, het aantal werknemers, de niet-verhandelbaarheid van de aandelen op een gereglementeerde markt, enzovoort. Het hanteren van algemene begrippen of open normen zoals ‘innovatief’ of ‘risicovolle investeringen’ kan leiden tot onzekerheid over het kunnen toepassen van de regeling en tot discussies tussen burgers en de inspecteur over de interpretatie van deze begrippen.

Wij vernemen graag van u welke objectief bepaalbare elementen u geschikt en wenselijk acht om de aandelen in startende innovatieve ondernemingen af te bakenen.
Van de genoemde elementen zouden omvang en aantal werknemers niet tot een beperking moeten leiden. Het zou de innovatie van grotere bedrijven in de weg kunnen staan, terwijl we dit juist willen voorkomen. Zodoende zou ook gekeken moeten worden naar winstgevendheid en de mate waarin de onderneming investeringen doet. Voor de afbakening moeten de voorwaarden waar aan voldaan dient te worden niet alleen op basis te zijn van “en/en”, maar moet ook gekeken worden of het op basis van “en/of” kan. In sommige gevallen zou het immers wenselijk zijn om op basis van slechts 1 element al positief te oordelen over de wenselijkheid.

Bijlage