AMvB invoering minimum en maximum instellingscollegegeld

Reactie

Vraag1

De regeling is op een aantal punten niet duidelijk en grijpt bovendien in op de vrijheid van universiteiten om de hoogte van het instellingscollegegeld te bepalen voor 2e studies van EER studenten en instellingscollegegeld van niet-EER studenten. Door de verlaging van de studentafhankelijke bekostigingstarieven (van Rijn effect) heeft dit effect op de binnenkomende instellingscollegegelden 2e studies. Aangegeven wordt dat de instellingen niet worden gecompenseerd voor de derving van het instellingscollegegeld. De argumentatie waarom dit niet wordt gecompenseerd, wordt niet vermeld.

Verder komt in de toelichtende tekst niet duidelijk naar voren of de bepalingen van het maximumbedrag en minimumbedrag alleen betrekking heeft op de door OCW bekostigde opleidingen of dat deze bepalingen ook betrekking hebben op de niet door OCW bekostigde opleidingen.

Bij de Universiteit Leiden zijn de instellingscollegegeld tarieven 2e studies en instellingscollegegelden voor niet-EER studenten voor het jaar 2020/2021 al in april 2019 bepaald. Dit moet tijdig gebeuren met het oog op de werving en selectie van internationale studenten. De jaarlijkse bekendmaking van het minimum en maximum bedrag per 1 november, voorafgaand aan de start in het aankomende studiejaar, is wat gelet hierop veel te laat met als risico dat de al vastgestelde instellingscollegegeld tarieven te hoog of te laag zijn vastgesteld. Het zou beter zijn als de in het voorstel genoemde datum van 1 november gewijzigd wordt naar 1 maart.

Bij de universiteit worden jaarlijks de instellingscollegegelden voor niet-EER studenten vastgesteld, maar kunnen faculteiten korting geven op het vastgestelde instellingscollegegeld wel/niet gebaseerd op grond van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse universiteiten dan wel op grond van een beursprogramma. Het wetsvoorstel geeft geen duidelijkheid of dit nu nog wel of niet is toegestaan.